De auteur hield op 3 mei jl. een voordracht over het bos dat destijds ter ere van zijn vader werd aangeplant in Israël. Niet om de ‘woestijn te laten bloeien’, zo ontdekte hij jaren later, maar om een ontvolkt en verwoest Palestijns dorp aan het zicht te onttrekken. Die kennis bracht hem ertoe recht te doen door het planten van elfhonderd olijfbomen in Palestina. Dit is een ingekorte versie van zijn voordracht.
Het verhaal dat ik u ga vertellen begint op 5 juni 1936. Toen stapte de man die mijn vader zou worden op de fiets voor een pelgrimstocht naar Jeruzalem. In die tijd was dat een nog veel grotere uitdaging dan het vandaag de dag zou zijn, door de toestand van de wegen en de politieke onrust in de wereld. Hij was pas getrouwd, 27, en bijna afgestudeerd als predikant. De relevantie van dit verhaal zal verderop duidelijk worden.
Mijn moeder werkte toen op een redactiebureau van een krant in Amsterdam. Daar kwam een eind aan toen mijn vader in 1938 als predikant werd beroepen in een gemeente in Noordoost-Groningen en het echtpaar verhuisde naar een grote plattelandspastorie daar.
Toen mijn moeder nog op dat redactiebureau werkte ontmoette zij een joodse fotografe die af en toe langs kwam om foto’s aan de krant te leveren. In mei 1940 begint de Duitse bezetting en in 1942 begint de systematische deportatie van Joodse Nederlanders door de Nazi’s. Die joodse fotografe uit Amsterdam vroeg toen of ze bij mijn ouders in Groningen mocht komen schuilen. Dat mocht. Maar, zeiden mijn ouders, neem dan ook nog iemand anders mee, iemand met wie je goed kunt opschieten, om de vele uren in eenzaamheid te verlichten. Lily bracht een vriendin mee en uiteindelijk herbergde die grote pastorie acht onderduikers.
Mijn vader vond dat nog lang niet genoeg: hij was inmiddels begonnen systematisch Joodse landgenoten uit Amsterdam op schuiladressen onder te brengen. Daarvoor benutte hij zijn familie en zijn uitgebreide kerkelijke netwerk. Het holocaustmuseum Yad Vashem in Jeruzalem meent, op basis van eigen onderzoek, dat hij al doende tussen de twee- en driehonderd Joodse landgenoten in veiligheid heeft weten te brengen. Met hulp van vele anderen, uiteraard.
Het zouden er nog veel meer geweest zijn als hij zijn plan om ‘Westerbork’ te kraken ten uitvoer had kunnen brengen. Dat plan is hem fataal geworden: hij is verraden en op 20 november 1944 gefusilleerd. Hij liet toen een vrouw en twee zonen achter.
Sommigen onder die oud-onderduikers emigreerden na de oorlog naar Israël, hetgeen al vroeg een band schiep met dat jonge land en wij deelden thuis volop in de kritiekloze pro-Israëlstemming die er na de oorlog in Nederland heerste.
Israël was gesticht in een land zonder volk, door een volk zonder land; het droeg een aureool van jeugdig idealisme en socialistische gelijkheidsidealen; dit nobele land moest alsmaar voor zijn leven vechten, belaagd als het werd door de omringende Arabische wereld die de Joden de zee in wilde drijven.
Aan die waarheid wilde niemand twijfelen. Ik herinner me dat onze geschiedenisleraar op de middelbare school, het christelijke Reviuslyceum, in 1963 in de les lachend vertelde over al die schoenen die in de Sinaïwoestijn waren achtergelaten door vluchtende Egyptenaren in de oorlog van 1956. Wij begrepen de boodschap – dat de Arabieren zo primitief zijn dat ze niet eens goed op schoenen kunnen lopen en dat ze te laf zijn om te vechten – en wij lachten mee.
Mijn moeder had in 1962 Israël en sommige van haar oud-onderduikers daar bezocht. Zij had daar toen ook een boompje geplant op haar naam en die van mijn vader aan de ‘Avenue de Justes’ bij Yad Vashem. Op die reis had ze ook een steen onthuld in het Ds. Aderbos. Elfhonderd bomen waren daar namens gulle gevers in Nederland geplant door het Joods Nationaal Fonds (JNF), om mijn vader te eren en woeste gronden te bebossen: ‘de woestijn te doen bloeien als een roos’. Dat bos ligt bij de kibboets Netiv Halamed He, zo’n dertig kilometer ten zuidwesten van Jeruzalem.
In 1966 was het mijn beurt om dit wonder dat Israël heette te gaan aanschouwen. Ik maakte de reis alleen niet op de gebruikelijke wijze per vliegtuig, maar liftend. Niet op de fiets, maar wel in mijn vaders bandensporen. En dan kom je, net als hij, ook door Syrië, Libanon en Jordanië. Jordanië omvatte toen ook nog de Westbank.
In die landen ontdekte ik de achterkant van de Zionistische medaille. Dat het land, dat nu Israël was, helemaal niet leeg geweest was, maar dat er bijna een miljoen Palestijnen gewoond hadden, die nu – achttien jaar na de stichting van de staat Israël – niet naar hun landerijen en huizen mochten terugkeren, maar gedoemd waren een uitzichtloos bestaan als vluchteling te leiden, grotendeels in troosteloze kampen, afgesneden van hun bronnen van inkomsten, veroordeeld tot een bestaan als van bedeling afhankelijke paupers.
Ik bezocht toen ook het Ds. Aderbos. Mij viel niets op. Wat ik zag was dichte beplanting van lage boompjes, een paar jaar oud, in een heuvelachtig terrein. Wat mij toen wél opviel was de racistische taal van mijn begeleider van het JNF, á la de racistische taal die ik het jaar daarvoor gehoord had in het zuiden van de VS over zwarte Amerikanen en wat je in de koloniën hoorde over de indolente inlanders. Dat ze dom en lui waren. Het normale racistische geneuzel. ‘Kijk maar’, zei de man, ‘hier is het groen, ginds is het dor.’ Ginds: dat was Jordanië. ‘Over een paar jaar zou het er hier weer net zo bij liggen als daar.’
Elf maanden later was de Zesdaagse Oorlog. Israël verkeerde in ondergangsstemming en de rest van de westerse wereld plaatsvervangend eveneens. ‘Wij staan achter Israël!’, stond er op bumperstickers en was als leus te horen bij massademonstraties. Aan de oproep bloed te geven voor Israël werd massaal gehoor gegeven. Dat de bevolking in de Arabische landen misschien ook wel bloed nodig had, kwam bij niemand op. Toen ik het Rode Kruis vroeg waar ik bloed kon geven voor de Arabische gewonden werd ik met verontwaardiging en afschuw bejegend.
Na die liftreis en de ontdekkingen daar, ben ik over het conflict gaan lezen. Zo ontdekte ik aan de hand van Israëlische auteurs dat de claim dat de Palestijnen tot vluchten waren aangezet door hun leiders grotendeels onwaar was en dat het probleem vooral was ontstaan door verdrijving: etnische zuivering. Voorts dat dat allemaal volstrekt irrelevant was: volkenrechtelijk hadden ze hoe dan ook het recht terug te keren, of ze nou verdreven of gevlucht waren, een recht dat ze systematisch onthouden werd.
Ik was in 1978 toegetreden tot de Buitenlandse Dienst en toen mij in 1985 onze ambassade in Beiroet werd aangeboden als plaatsing zei ik vanwege mijn belangstelling voor het Midden-Oosten ‘Ja’ tegen die post, ondanks het feit dat daar op dat moment een burgeroorlog woedde. Jordanië hoorde ook tot het ambtsgebied. Dat was toen nog inclusief de Westbank, dus dat maakte het er alleen maar aantrekkelijker op.
Na Beiroet gingen we naar Latijns-Amerika, Afrika en Zuidoost-Azië en hielden met niet meer dan een schuin oog in de gaten wat er in het Midden-Oosten gebeurde. We waren net als de rest van de wereld optimistisch dat er door de Oslo-akkoorden een eind aan het conflict zou komen. We hadden beter moeten weten. Het eindigde in het debacle van Camp David in 2000. In 2001 werden we in Oslo geplaatst en kreeg ik ook weer – door de Oslo-akkoorden – beroepshalve met het Israëlisch/Palestijns conflict te maken.
Ik besloot in 2004 zelf weer eens te gaan kijken. En hoewel ik dacht redelijk voorbereid te zijn op wat ik te zien zou krijgen, schrok ik me toch een ongeluk: overal, maar dan ook werkelijk overal staken bouwkranen af tegen de blauwe lucht: nederzettingen in aanbouw en op de meeste heuveltoppen stonden de porta cabins van de zogenaamde illegale nederzettingen. Wat ik zag was duidelijk: Israël was, achter het rookgordijn van een zich eindeloos voortslepend vredesproces dat zou moeten uitmonden in een twee-statenoplossing, bezig in hoog tempo die twee-statenoplossing onmogelijk te maken.
Ik ging in 2005 opnieuw en bezocht toen voor de tweede keer het Ds. Ader-bos. Wat mij eerder niet was opgevallen, zag ik nu wel: her en der stonden er nog een paar eeuwenoude olijfbomen. Dat maakte dat ik wat beter ging kijken en ik zag toen ook onder de nu veel grotere dennenbomen de sporen van oude, verwaarloosde terrassen in het heuvelachtige terrein. En toen begon de onthutsende waarheid tot mij door te dringen: dit bos op mijn vaders naam was niet in de woestijn geplant, niet op onontgonnen land, maar op de verwoeste boomgaarden van eerdere bewoners.
Toen ik in de nabijgelegen kibboets navraag ging doen kon niemand mij vertellen wat daar eerder was geweest. ‘Eerlijk gezegd interesseert ons dat ook niet’, kreeg ik te horen. Wel vertelde iemand dat er tot in 1967 nog resten van huizen hadden gestaan en dat ze die in 1967 met bulldozers plat hadden geschoven.
Ik ben toen bij het JNF in Jeruzalem navraag gaan doen wat daar voorheen geweest was. Ik werd met kluiten het riet in gestuurd, een half jaar lang, en wacht tot op de dag van vandaag op antwoord. Het duurde even voor ik doorhad dat ik van het JNF nooit een antwoord op mijn vraag zou krijgen en ook waarom niet: het JNF ging mij niet vertellen wat nou juist toegedekt moest blijven. De bebossingsprojecten van het JNF, achter het rookgordijn van het ‘de woestijn laten bloeien als een roos’, waren juist bedoeld om een eerdere Palestijnse aanwezigheid onzichtbaar te maken, uit te wissen, toe te dekken, om etnische zuiveringen aan het zicht te onttrekken. En voor die praktijken was de naam van mijn vader misbruikt en waren de gevers misleid.
Ik heb me toen in 2007 tot Zochrot gewend, een Israëlische NGO die zich tot doel heeft gesteld iets te doen aan het collectieve geheugenverlies van Israël door de geschiedenis van het land van vóór 1948 weer boven water te halen. Van Zochrot leerde ik dat op die plek het welvarende dorp Bayt Nattif had gelegen, met twaalfonderd inwoners die allen in oktober 1948 op de vlucht waren gedreven. Etnische zuivering van het zuiverste water. Ik sprak in 2010 en 2016 overlevenden van die etnische zuivering. Zij wonen sinds 1949 in Bethlehem in een kamp, hemelsbreed dertig kilometer verderop.
Bij mijn bezoek aan Israël en Palestina in december 2010 bezocht ik ook Far’ata, een Palestijns dorp op de Westbank dat vanuit een nabijgelegen nederzetting straffeloos geterroriseerd wordt. Mijn aandacht werd op dat dorp gevestigd door een ingezonden brief in Haaretz in oktober 2010 van een Israëli die zich opwond over het feit dat het in brand steken door kolonisten van boomgaarden van Palestijnen al zo gewoon was geworden dat het niet eens meer de krant haalde.
Wat mij als een graat in de keel was blijven steken was het misbruiken van de naam van mijn vader om etnische zuiveringen, niet minder dan een misdaad tegen de menselijkheid, toe te dekken. Wat te doen? Twee dingen. Om te beginnen besloot ik, in 2016, om het JNF ter plekke aan te klagen, samen met Zochrot.
Maar ik wilde ook zelf een positief gebaar maken, door eenzelfde aantal olijfbomen op naam van mijn vader te planten in Palestina, elfhonderd stuks. Want de ontrechting van Palestijnen gaat nog steeds door. Niet meer in één klap, zoals in 1948, maar sluipend. Mensen worden hun middelen van bestaan ontnomen, hun boomgaarden worden in brand gestoken, hun land wordt onteigend, hun bronnen worden vergiftigd. Ze krijgen zo de keus tussen vertrekken of in loondienst voor de bezetter gaan werken. Zo gaat het er toe in koloniën.
‘Elfhonderd bomen planten: hoe doe je dat?’ Dat bleek niet zo moeilijk: samen met de Olijfboomcampagne. Maar waar? Verspreid? Of op één plek? Naast Far’ata zijn er vele andere dorpen met soortgelijke verhalen. Ik licht er eentje uit. Het dorp heet Al-Tuwani. Mijn aandacht werd er op gevestigd door een lid van een Christian Peacemaker Team dat daar met twee anderen woonde om met hun aanwezigheid iets van bescherming te bieden aan het dorp tegen de wandaden van de nabijgelegen ‘illegale’ nederzetting. Wandaden die eruit bestonden schoolkinderen uit omringende gehuchten te beletten naar de school in Al-Tuwani te gaan, herders te beletten hun vee op hun eigen land te laten grazen, vernieling van landbouwmachines, bedrijfsgebouwtjes, brandstichting, vergiftiging van bronnen en vee.
De bedoeling is de landerijen zo onveilig te maken dat ze niet meer bewerkt worden. Na drie jaar zijn de boeren dan hun land kwijt, vervalt het aan de staat. Verweer is onmogelijk: zij zijn bewapend en als het leger tussenbeide komt is dat aan de kant van de settlers: die worden zelden of nooit gearresteerd, de Palestijnen die hun rechten verdedigen wél.
Het is om praktische redenen toch één dorp geworden waarin we de bomen plantten en dat is het eerder genoemde Far’ata. Maar de afspraak is wel dat de Olijfboomcampagne met voorrang nu ook iets in Al-Tuwani gaat doen. Ik ben er inmiddels achter dat het aantal op naam van mijn vader geplante bomen bij Bayt Nattif 1438 is, 338 meer dan de elfhonderd die ik eerder gehoord had. Die 338 moeten dus ook nog, maar bij mij is het geld even op. Ik hoop natuurlijk dat u vanavond tenminste een deel daarvan gaat opbrengen.
Het is vandaag 4 mei, wij herdenken onze doden. Wat betekent dat? Wat is de zin? Waarom doen we dat? Hoe doe je dat? Mijn vader is in gevangenschap zo mishandeld dat één van zijn trommelvliezen is gescheurd en zijn neus is gebroken. Hij werd gemarteld om informatie uit hem te persen. Hij heeft niets losgelaten. Ook op dit moment worden overal ter wereld nog steeds mensen gemarteld om informatie uit ze te persen, ook door landen waarmee wij bevriend zijn. Ik vind dat een ondraaglijke gedachte.
Toen de steen werd onthuld bij het bos voor mijn vader was daar ook de Nederlandse Tijdelijk Zaakgelastigde bij aanwezig. Hij moet geweten hebben dat wat daar gebeurde een travestie van de waarheid en gerechtigheid was. Hij zal het getrouw aan Den Haag gerapporteerd hebben. Een van de vele rapporten die in een la verdween: onwelkome informatie. Wij keken in Nederland liever weg.
Wat mij betreft is herdenken vooral een moreel appèl: tegen het wegkijken. Opkomen voor mensenrechten, voor internationaal recht. Niet accepteren dat dat geschonden wordt, ook niet als dat wordt gepresenteerd als een middel tot een hoger doel: dat is het begin van de rot.
Ik denk dat de ware betekenis van herdenken hoort te zijn: ons aan te sporen het voorbeeld van de helden uit het verzet toch tenminste een beetje te volgen. De inzet die daarbij van ons gevraagd wordt is onnoemelijk veel kleiner dan in die donkere dagen van de oorlog: wij hoeven in onze comfortabele rechtsstaat lijf en goed niet te riskeren om het goede te doen. Stilstaan bij het onrecht in de wereld en opkomen voor de verdrukten vraagt van ons geringe offers. Het begint met het jezelf te informeren, op zoek te gaan naar de feiten achter de propaganda. En te protesteren tegen misstanden.
Ik vind zeker niet dat onze aandacht exclusief gericht moet zijn op de wandaden van Israël. Overal waar er misstanden zijn en het in ons vermogen ligt dat ten goede te beïnvloeden wordt dat appèl op onze interventie gedaan. Voor mij geldt: nu ik door de familiegeschiedenis weet wat ik weet, kan ik, mag ik daarin niet berusten, mag ik daarover niet zwijgen. Zo simpel is het. Vandaar dat ik het JNF aanklaag en olijfbomen plant. Ik vind dat een vorm van herdenken die zin heeft.