Schrijver Ramzy Baroud vertelt het verhaal van de 76-jarige Palestijnse Tamam al-Assar. Tijdens de ‘Nakba’ (Catastrofe) van 1948 werd zij met haar familie uit haar dorp verjaagd door joodse strijdgroepen.
Ze belandde in een vluchtelingenkamp in Gaza. Nu, 69 jaar later, woont ze daar nog.
De geschiedenis wordt geschreven door winnaars. De verliezers wacht een leven in de marge, met een beetje pech de vergetelheid. Dat geldt zeker voor de slachtoffers van de Nakba (de Catastrofe), de verdrijving van driekwart miljoen Palestijnen (bijna 60 procent van de Palestijnse bevolking) ten tijde van de stichting van de staat Israël in 1948.
De verdrevenen kwamen grotendeels in vluchtelingenkampen terecht: in Gaza, op de Westelijke Jordaanoever en in omringende landen. Negenenzestig jaar later wonen velen daar nog, samen met hun nakomelingen. In de Gazastrook bijvoorbeeld staat bijna 70 procent van de 1,9 miljoen inwoners als vluchteling geregistreerd. Meer dan een half miljoen van hen leeft in acht officiële, uit hun voegen barstende vluchtelingenkampen. Al 69 jaar wachten zij tot zij kunnen terugkeren naar de dorpen en stadswijken waaruit zij verdreven zijn, of op compensatie van hun gestolen bezittingen. Een menswaardig bestaan is voor hen niet weggelegd. Een stem hebben zij niet.
Daarom is het belangrijk dat anderen hen een stem geven. Op de website van Al-Jazeera is dat wat de schrijver Ramzy Baroud doet. Hij vertelt het verhaal van de 76-jarige Tamam al-Assar, die in 1948 met haar familie werd verjaagd uit haar geboortedorp Joulis. Ze belandde in het vluchtelingenkamp Nuseirat in de Gazastrook, in 1948 opgezet als tijdelijk onderkomen voor 16 duizend vluchtelingen, en 69 jaar later bewoond door meer dan 66 duizend mensen.
De Nakba, schrijft Baroud, bepaalt de levens van mensen als Tamam al-Assar tot op de dag van vandaag. De Catastrofe is deel van hun identiteit geworden:
De Nakba is zo diep verankerd in het bewustzijn van de Palestijnen, dat het onmogelijk is je een vreedzame toekomst voor te stellen zonder iets aan het oorspronkelijke onrecht te doen.
Maar in de dominante opvatting, zoals vertolkt door de Israëlische regering en haar brede schare aanhangers in binnen- en buitenland, bestaan Tamam en haar lotgenoten niet: ‘Israël en zijn supporters houden vol dat de Palestijnen geen volk zijn, en dus geen recht hebben op een thuisland. Op z’n best waren ze rondtrekkende nomaden zonder banden met de “woestijn” die “tot bloei kwam” danzij de “wonderbaarlijke” inspanningen van het joodse volk.’
Internationaal is het ‘Palestijnse probleem’ lang beschouwd als een humanitair probleem. Van een politieke dimensie, van Palestijnse rechten op zelfbeschikking en een eigen staat, was lang geen sprake. Sinds het eind van de jaren zestig bestaat die internationale erkenning wel, althans op papier; in de praktijk zijn de Palestijnen daar niets mee opgeschoten en verschrompelt hun uitzicht op een bestaan in vrijheid met de dag verder. Zoals Baroud schrijft: ‘Na bijna zeventig jaar van besprekingen, van debat, van oplossingen zoeken en van het bevestigen en herbevestigen van rechten, woont Tamam nog altijd in het vluchtelingenkamp waarnaar ze in 1948 met haar familie werd verbannen.’