Op de 77e herdenking van de Nakba komen Palestijnse vluchtelingen in Libanon uit de steegjes van hun kampen, met hun bundels en sleutels in de hand, en roepen naar de wereld: ‘Wij willen terugkeren.’ In kampen als Burj al-Barajneh, Nahr al-Bared en Ain al-Hilweh is de Nakba tastbaar aanwezig – niet alleen in leuzen, maar in de pijn die sinds 1948 nooit is verzacht.
In het vluchtelingenkamp Burj al-Barajneh (ten zuiden van Beiroet) verlaat Badr al-Ali haar huis met op haar hoofd een zorgvuldig geknoopte bundel van katoenen stof bovenop haar kufiya – als een echo van haar moeder, die haar ooit op een nacht meenam uit Akka in 1948, toen het geluid van geweerschoten luider was dan het gehuil van baby’s, en de angst zwaarder woog dan koffers. Stap voor stap loopt Badr al-Ali door de smalle stegen van het kamp, af en toe stilstaand om haar verhaal van ballingschap te delen – alsof ze het in de muren beitelt.
Badr, 78 jaar oud, ziet deze herdenking niet als een ceremonie, maar als een open historisch tribunaal tegen wie haar verdreef: ‘Ik ben geboren in Palestina… en daar zal ik sterven. We hebben geen ander thuisland dan dat, en geen andere sleutel dan die van ons huis in Akka.’
Bij de al-Furqan-moskee aan de ingang van het kamp staat Maryam Hussein, 25 jaar, met een roestige sleutel die haar grootvader ooit van oud blik maakte. Ze roept: ‘Wij willen terugkeren!’ Gevraagd waar ze vandaan komt, antwoordt ze vastberaden: ‘Kuwaykat, district Akka… Dat is niet zomaar een dorp. Dat is de bron van onze waardigheid.’
Voor Maryam is de Nakba een existentiële tragedie én een aanklacht tegen de wereld: ‘We zijn van een thuisland beroofd, en daarmee ook van onze menselijkheid. We dragen de wonde niet langer – het is de wonde die óns draagt.’
Naast haar houdt een meisje de hand van haar driejarige zusje Hiba vast. Op haar gezicht staat het cijfer 77 geschilderd in de kleuren van de Palestijnse vlag. ‘Wie heeft dat gedaan?’ Ze antwoordt zonder aarzeling: ‘Mijn grote zus… zodat we kunnen terugkeren naar ons land.
In het noorden van Libanon, bij de rand van kamp Nahr al-Bared, verzamelen tientallen mensen zich voor het kantoor van de UNRWA-directeur in een boze wake tegen pogingen om de rol van de organisatie af te bouwen. Abu Nizar Khader spreekt namens de volkscomités: ‘De Nakba is geen herdenking – het is de dagelijkse realiteit… Wij eisen versterking van UNRWA, niet afbouw.’
De muren achter hem herinneren nog aan de oorlog van 2007, toen het kamp werd verwoest en velen hun huizen verloren die tot op vandaag niet zijn herbouwd. Khader eist de wederopbouw van het kamp en 100% dekking van medische zorg: ‘Alsof de Nakba nooit is opgehouden,’ zei hij, terwijl hij het zweet van zijn voorhoofd veegde.
In Zuid-Libanon, aan de ingang van kamp Ain al-Hilweh, richten vluchtelingen een klein podium op, met luidsprekers. Daar klinkt wat zij noemden “de schreeuw van de kampen.” Abu Iyad al-Shaalan van de Palestijnse politieke partij Fatah spreekt te midden van een dichte menigte: ‘De Nakba begon niet in 1948. Ze gaat door – in Gaza, in het beleg van de Westelijke Jordaanoever, in de afbouw van UNRWA-diensten, en in de pogingen om ons permanent te vestigen buiten Palestina.’
In de ogen van de aanwezige kinderen, ouderen, vrouwen en jongeren leeft de Nakba nog steeds voort.
In het kamp Mieh Mieh bij Sidon (Zuid-Libanon) staat Mousa al-Nimr, lid van de Fatah-leiding, op een houten podium en spreekt over het voortduren van de Nakba in Gaza. Zijn drie kinderen staan naast hem met vlaggen. Achter hem een spandoek:
‘Geen vestiging, geen verdrijving – ja tegen terugkeer.’
In verklaringen in Libanon klinkt één boodschap: De Nakba duurt voort, en het recht op terugkeer blijft bestaan. Wat opvalt dit jaar, is dat de herdenking samenvalt met een van de meest gewelddadige periodes in de moderne Palestijnse geschiedenis – de genocidale oorlog in Gaza, pogingen om UNRWA te ontmantelen, en het reduceren van de vluchteling tot een rechteloze inwoner zonder identiteit. De verklaringen roepen op tot steun voor de standvastigheid van de vluchtelingen – maar bevatten ook een heldere waarschuwing: ‘Als UNRWA niet beschermd wordt, zal het dossier van de terugkeer worden gesloten.’
In de steegjes van de kampen zijn de marsen geen optochten, maar rouwstoeten – of misschien rituelen om een herinnering in leven te houden die weigert te sterven.
George Abdel Rahim, vertegenwoordiger van de Palestijnse facties, spreekt vanaf een houten podium in kamp Rashidieh: ‘We herdenken niet om te rouwen, maar om de wereld eraan te herinneren dat er een voortdurende zaak is, een levend volk, en een recht dat niet verjaart.’
In de ogen van de vluchtelingen leeft één overtuiging voort: Het thuisland is geen kaart aan de muur, maar een herinnering die wordt gedragen in een bundel, een sleutel, of een kind dat zijn broertje leert dat het cijfer 77 betekent: we tellen de jaren nog steeds – in afwachting van terugkeer.