In een recent opiniestuk in de Volkskrant verspreidt het Centraal Joods Overleg (CJO) desinformatie over de antisemitismedefinitie van de International Holocaust Remembrance Alliance (IHRA). In het artikel beweert CJO-medewerker Dan Einhorn dat die definitie door de EU is aangenomen en zou bijdragen aan een duidelijk onderscheid tussen legitieme kritiek op Israël en antisemitisme. Beide beweringen zijn onjuist.
Op 31 mei 2017 heeft het Europees Parlement in een resolutie de EU-lidstaten en instituties opgeroepen de ‘werkdefinitie’ van antisemitisme aan te nemen en toe te passen die de IHRA sinds 2016 hanteert. De EU heeft die definitie echter niet aangenomen. Dat hebben minister Asscher (Sociale Zaken, PvdA) en Koenders (Buitenlandse Zaken, PvdA) in augustus in antwoord op Kamervragen van DENK bevestigd:
De Europese Commissie en het Bureau voor de Grondrechten (Fundamental Rights Agency, FRA) hebben de IHRA-definitie inderdaad niet formeel aangenomen. Daartoe zijn zij ook niet bevoegd. Alleen de EU-wetgever kan een definitie aannemen en pas daarna kunnen de Europese Commissie en het FRA deze toepassen.
Aangezien dit gegeven bij het CJO bekend zal zijn, rijst de vraag of het CJO met politieke bijbedoelingen moedwillig desinformatie over de status van de IHRA-definitie verspreidt.
De definitie is wel overgenomen door de Duitse, Britse en Oostenrijkse regeringen, maar ook dat heeft geen juridische gevolgen. De IHRA-definitie is juridisch niet-bindend, zoals ook in het vaststellingsdocument van de IHRA te lezen valt.
Dat de definitie geen juridische status en gevolgen heeft, hebben ministers Asscher en Koenders beaamd. In reactie op de vraag of het klopt ‘dat de aanname van de IHRA-definitie door de Britse en Oostenrijkse regering geen juridische gevolgen heeft en overheidsinstellingen niet verplicht zijn de definitie over te nemen’, antwoordden zij bevestigend.
Ook op dit punt geeft CJO-medewerker Einhorn onjuiste en misleidende informatie in zijn opinieartikel. Daarin schrijft hij: ‘Het Centraal Joods Overleg is er groot voorstander van dat de definitie van antisemitisme die door de Europese Unie is aangenomen, ook in Nederland juridische status krijgt.’ Zoals gezegd is de definitie niet door de EU aangenomen en heeft zij geen juridische status, niet op EU-niveau, noch in de lidstaten.
De IHRA-definitie zou door de EU en lidstaten hooguit als niet-bindend richtsnoer gebruikt kunnen worden. Maar ook daar kleven grote bezwaren aan. In zijn opinieartikel doet CJO-medewerker Einhorn voorkomen dat de IHRA-definitie zorgt voor ‘een duidelijke, wettelijke afbakening […] tussen legitieme kritiek op Israël en antisemitisme’. ‘Op deze manier is voor zowel voor- als tegenstanders van Israël ondubbelzinnig duidelijk wat wel en niet toelaatbaar is’, aldus Einhorn.
Dat is pertinent onjuist. Door haar vage en dubbelzinnige formulering, schept de IHRA-definitie juist onduidelijkheid en verwarring. De formulering luidt:
Antisemitism is a certain perception of Jews, which may be expressed as hatred toward Jews. Rhetorical and physical manifestations of antisemitism are directed toward Jewish or non-Jewish individuals and/or their property, toward Jewish community institutions and religious facilities.
Het gaat om de eerste zin, waarin staat ‘een zekere perceptie…, die mogelijk…’? Wat wordt daarmee bedoeld? Wat valt daar wel en niet onder?
In plaats van duidelijkheid te scheppen en afbakening te bevorderen, beoogt de IHRA de definitie van antisemitisme op te rekken en zodoende de gronden om personen en organisaties van antisemitisme te beschuldigen te verruimen. Dat blijkt ook uit enkele ‘hedendaagse voorbeelden van antisemitisme’ die aan de definitie zijn gekoppeld. De meeste voorbeelden zijn volstrekt plausibel, maar twee daarvan maken onmiskenbaar inbreuk op de vrijheid van meningsuiting:
• Denying the Jewish people their right to self-determination, e.g. by claiming that the existence of a State of Israel is a racist endeavor.
• Applying double standards by requiring of it a behavior not expected or demanded of any other democratic nation.
Volgens deze voorbeelden is iedereen die het bestaan van de staat Israël afwijst een antisemiet. Antisemitisch zou ook zijn als Israël wordt onderworpen aan eisen die niet ook aan andere landen worden gesteld. Dat betekent dat Israël pas bekritiseerd mag worden als andere landen ook worden aangesproken – een voorwaarde die aan geen enkel ander land gesteld wordt.
Om die reden heeft de Britse topjurist Hugh Tomlinson in maart 2017 voor overname en toepassing van de IHRA-definitie gewaarschuwd. In een doorwrochte juridische analyse concludeerde Tomlinson:
Events which seek to protest against the actions of the State of Israel or the treatment of Palestinians are lawful expressions of political opinion. […] The IHRA ‘non-legally binding working definition’ of antisemitism is unclear and confusing and should be used with caution.
The ‘examples’ accompanying the IHRA Definition should be understood in the light of the definition and it should be understood that the conduct listed is only antisemitic if it manifests hatred towards Jews.
Joodse vredesorganisaties, waaronder Een Ander Joods Geluid (EAJG), hebben de IHRA-definitie fel bekritiseerd en afgekeurd. In mei 2017 schreven zij aan het Europees Parlement (EP):
All decent people realise that the holocaust must be remembered and memorialised, and that antisemitism, like other forms of racism, cannot be tolerated. However, it is disreputable to use holocaust remembrance and intolerance of antisemitism as a means of stifling criticism of Israel.
Na een massieve lobby door joodse organisaties die de IHRA-definitie onvoorwaardelijk steunen, werd de definitie op 31 mei door het EP toch omarmd. De betreffende lobbyorganisaties bedienden zich daarbij van het argument dat de IHRA-definitie een dringende en noodzakelijke voorwaarde is voor een effectieve bestrijding van antisemitisme. Zo schreef het AJC Transatlantic Institute aan het EP:
The lack of agreement on how to define anti-Semitism makes it impossible to properly monitor and record anti-Semitic acts, let alone effectively combat them.
In hun beantwoording van Kamervragen van de SGP weerspreken ministers Blok (Veiligheid en Justitie, VVD) en Asscher die bewering:
Op dit moment ziet het kabinet geen toegevoegde waarde in het aannemen van een juridisch bindende internationale definitie, omdat definities een verschillende doorwerking hebben in verschillende rechtssystemen. In Nederland is bovendien al een goede vorm van registratie en rapportage van antisemitisme.
Blok en Asscher voegden hieraan toe:
Er is reeds voorzien in afzonderlijke aangifte en registratie van antisemitisme door de politie. […] Binnen het Nationaal Actieprogramma tegen discriminatie is er specifiek aandacht voor de aanpak van antisemitisme. […] Er is derhalve sprake van een omvangrijke inzet op de preventie van antisemitisme. Er wordt vanuit de diverse departementen frequent gesproken met sleutelfiguren en organisaties vanuit de Joodse gemeenschap. Het kabinet ziet daarom geen toegevoegde waarde in het benoemen van een speciale nationale coördinator.
Kortom, voor een effectieve bestrijding van antisemitisme bieden de bestaande wetgeving en beleidsinstrumenten voldoende waarborgen. Dat voedt de verdenking dat de pleitbezorgers van de IHRA-definitie er vooral op uit zijn legitieme kritiek op het beleid van de staat Israël te ontmoedigen, te doen verstommen en uiteindelijk te criminaliseren.
Al in juli maakte het Centrum Documentatie en Informatie Israël (CIDI) aanstalten om de bedoeling en werking van de IHRA-definitie te verhullen. In een nieuwsbericht beweerde het CIDI dat de IHRA-definitie ‘handvatten [bevat] om kritiek op (het beleid van) Israël te onderscheiden van antisemitische uitingen’.
Daarmee doelde het CIDI vermoedelijk op deze zinnen in de toelichting van de IHRA-definitie:
Manifestations [of antisemitism] might include the targeting of the state of Israel, conceived as a Jewish collectivity. However, criticism of Israel similar to that leveled against any other country cannot be regarded as antisemitic.
Uit de eerste zin vloeit het risico voort dat kritiek op de staat Israël wordt aangemerkt als antisemitisme. De tweede zin lijkt dat risico weg te nemen. Dat is echter een misvatting, vanwege de voorwaarde in die zin: kritiek op de staat Israël is alleen toelaatbaar als deze vergelijkbaar is met kritiek op ‘ieder ander land’.
Deze voorwaarde zet de deur wijd open voor willekeurige beschuldigingen van antisemitisme. Niet langer is Israëls gedrag bepalend voor de toelaatbaarheid van kritiek, maar is iedereen antisemiet die niet aan een uiterst subjectief en gefingeerd criterium van evenwichtigheid voldoet.
Anders dan de Duitse, Britse en Oostenrijkse regeringen heeft het kabinet-Rutte II zich geen zand in de ogen laten strooien. In antwoord op Kamervragen hebben ministers Blok en Asscher verklaard dat Nederland de definitie van de IHRA slechts ‘als niet juridisch bindende werkdefinitie van en voor de IHRA’ heeft ondersteund. Daarmee heeft het kabinet de functie en inzet van de definitie scherp afgebakend en aangegeven geen aanleiding te zien de IHRA-definitie aan te nemen, laat staan haar naar wetgeving te vertalen.
Anders dan joodse vredesorganisaties is het kabinet niet bezorgd dat de IHRA-definitie de vrijheid van meningsuiting gaat aantasten. In antwoord op Kamervragen van de PvdA zeiden ministers Koenders, Blok en Asscher:
In het algemeen kan worden gesteld dat uitlatingen over het beleid van de Israëlische regering worden beschermd door de vrijheid van meningsuiting, zoals onder meer vervat in de Nederlandse Grondwet en het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. De IHRA werkdefinitie is een instrument van en voor de IHRA en leidt voor overheidsinstellingen niet tot een andere juridische weging van uitingen die het beleid van de Israëlische regering betreffen.
Ministers Blok en Asscher bekrachtigden voorts dit fundamentele standpunt van Rutte II:
Het kabinet blijft benadrukken dat het van belang is om onderscheid te blijven maken tussen stellingname ten aanzien van het beleid van de Israëlische regering en antisemitisme. Dit is staand beleid dat het kabinet uitdraagt, zowel nationaal als internationaal.
Belangrijke toevoeging daaraan is het standpunt van de regering ten aanzien van de beweging voor Boycot, Desinvestering en Sancties (BDS), die opkomt voor de rechten van de Palestijnen. De BDS-beweging geldt als een van de doelwitten die met behulp van de IHRA-defenitie als ‘antisemitisch’ kunnen worden belasterd en bestreden.
De BDS-beweging roept op tot ‘Boycott, Divestment and Sanctions’ als middel om bepaalde doelstellingen te bereiken. Waar die doelen worden nagestreefd binnen wettelijke kaders vallen ze onder de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van vergadering.
De lakmoesproef voor de veronderstelling dat de vrijheid van meningsuiting afdoende beschermd is, zal zijn of het kabinet-Rutte III dit standpunt handhaaft en de IHRA-definitie laat voor wat ze is: een juridisch niet-bindende definitie van en voor de IHRA.