Het Europees Parlement heeft op 31 mei jl. een belangrijke resolutie aangenomen over de bestrijding van antisemitisme. De resolutie bevat veel positieve elementen en uitspraken die de bestrijding extra kracht bijzetten. Maar zij heeft één zeer problematische bepaling, die de strijd tegen antisemitisme politiseert en de vrijheid van meningsuiting bedreigt.
Het betreft bepaling C 2 in de resolutie, die de lidstaten en instituties van de EU oproept de ‘werkdefinitie’ van antisemitisme over te nemen en toe te passen die de International Holocaust Remembrance Alliance (IHRA) in 2016 heeft vastgesteld. De IHRA is een intergouvernementele organisatie met vertegenwoordigers uit 31 landen, waaronder Nederland.
De IHRA-definitie luidt als volgt:
Antisemitism is a certain perception of Jews, which may be expressed as hatred toward Jews. Rhetorical and physical manifestations of antisemitism are directed toward Jewish or non-Jewish individuals and/or their property, toward Jewish community institutions and religious facilities.
Aan de definitie zijn enkele ‘hedendaagse voorbeelden van antisemitisme’ gekoppeld. De meeste voorbeelden zijn volstrekt plausibel, maar twee daarvan bedreigen de vrijheid van meningsuiting:
Progressieve joodse organisaties, waaronder European Jews for a Just Peace (EJJP) en Free Speech on Israel, hebben intensief tegen de IHRA-definitie gelobbyd en het Europees Parlement (EP) met klem opgeroepen de definitie uit de resolutie te verwijderen. EJJP waarschuwde dat de definitie grote onzekerheid gaat creëren over welke kritiek op Israël wel en niet geoorloofd is en daardoor een beknellend (‘chilling’) effect zal hebben op de vrijheid van meningsuiting.
Die onzekerheid is het gevolg van de uitermate onduidelijke formulering in de definitie: ‘Antisemitism is a certain perception of Jews, which may be expressed as hatred toward Jews.’ Wat is ‘een zekere perceptie… die mogelijk…’?
De twee genoemde voorbeelden vormen een rechtstreekse bedreiging voor de vrijheid van meningsuiting. Volgens die voorbeelden is iedereen die het bestaan van de staat Israël afwijst een antisemiet. Antisemitisch zou ook zijn als aan Israël eisen worden gesteld, die niet ook aan andere landen worden gesteld. Dat betekent dat Israël pas bekritiseerd mag worden, als andere landen met vergelijkbaar gedrag eerder zijn aangesproken.
Het is evident dat de IHRA-definitie is vastgesteld om critici van Israëls beleid te muilkorven en te stigmatiseren. EJJP, waarvan ook het Nederlandse Een Ander Joods Geluid (EAJG) deel uitmaakt, oordeelt dan ook hard over de definitie:
All decent people realise that the holocaust must be remembered and memorialised, and that antisemitism, like other forms of racism, cannot be tolerated. However, it is disreputable to use holocaust remembrance and intolerance of antisemitism as a means of stifling criticism of Israel.
Mede namens andere joodse organisatie, waaronder EAJG, heeft Free Speech on Israel de IHRA-definitie door een gezaghebbende jurist laten analyseren. De bevindingen van deze jurist, de Britse strafrechtadvocaat Hugh Tomlinson, zijn alarmerend.
In zijn opinie wijst Tomlinson op het verwarrende en onduidelijke taalgebruik van de definitie, waardoor deze juridisch onbruikbaar is en de vrijheid van meningsuiting onder druk zet. De definitie is juridisch niet bindend en publieke instellingen zijn niet gehouden haar over te nemen, aldus Tomlinson. Doen zij dat wel, dan moeten ze te allen tijde conform hun verplichtingen onder het Europese Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM) handelen, waaronder Artikel 10 (vrijheid van meningsuiting) en Artikel 11 (vrijheid van vergadering). Dat betekent dat instellingen op grond van de IHRA-definitie geen vrijheden mogen beknotten die door het EVRM worden beschermd.
Hierbij moet vermeld worden dat het EVRM ook uitlatingen beschermt die ‘de staat, of een deel van de bevolking, beledigen, choqueren of verontrusten’. Dat heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens al in 1976 bepaald. Bovendien zijn overheidsinstellingen ook nog eens verplicht om de vrijheid van meningsuiting te bevorderen.
Strafrechtadvocaat Tomlinson waarschuwt voor het gebruik van de IHRA-definitie en merkt op dat uitlatingen en handelingen alleen als antisemitisch aangemerkt kunnen worden, indien er sprake is van haat tegen joden. ‘Events which seek to protest against the actions of the State of Israel or the treatment of Palestinians are lawful expressions of political opinion’, concludeert Tomlinson.
De lobby van progressieve joodse organisaties heeft niet kunnen voorkomen dat de resolutie met een grote meerderheid door het EP is aangenomen. Wijzigingsvoorstellen van progressieve Europarlementariërs om de IHRA-definitie te schrappen, werden afgewezen.
Dat de resolutie werd aangenomen, lag mede aan een massieve lobby van joodse organisaties die de IHRA definitie onvoorwaardelijk steunen. Zo hebben het Transatlantic Institute (het Brusselse kantoor van het American Jewish Committee) en het European Jewish Congress het EP zwaar belobbyd om de definitie te handhaven. Beide organisaties beweerden dat de IHRA-definitie een urgente en noodzakelijke voorwaarde is voor een effectieve bestrijding van antisemitisme.
Mede namens de Nederlandse lidorganisatie Nederlands-Israëlitisch Kerkgenootschap (NIK), schreef het European Jewish Congress (EJC) aan het EP:
We believe that government, security agencies and educational institutions require this important tool of definition in order to effectively combat this menace today in Europe. […] We fundamentally believe that the absence of an accepted definition of antisemitism in the legislation of some member states and indeed, the European Union itself, acts as a major obstacle in addressing the real security concerns of our communities and thereby preventing the efficient use of resources by governments in their primary role to protect their citizens.
Het AJC Transatlantic Institute schreef aan het EP:
The lack of agreement on how to define anti-Semitism makes it impossible to properly monitor and record anti-Semitic acts, let alone effectively combat them.
Als het ontbreken van een heldere definitie de strijd tegen antisemitisme hindert, waarom steunen beide organisaties dan een definitie die zo onduidelijk is als de IHRA-definitie?
Raadselachtig is bovendien het volgende. Strafrechtadvocaat Tomlinson merkte in zijn juridische opinie op dat de IHRA-definitie beperkt is tot uitlatingen en niet ook handelingen – zoals sociale en institutionele discriminatie van joden – onder antisemitisme schaart. Blijkens hun lobbybrieven aan het EP kan die cruciale tekortkoming het EJC en het AJC Transatlantic Institute niet deren. Zij prijzen de IHRA-definitie aan als een effectief wondermiddel.
Het AJC Transatlantic Institute doet bovendien voorkomen alsof de IHRA-definitie breed overgenomen is. Dat ligt genuanceerder. In zijn brief aan het EP legt EJJP uit:
It is noteworthy that the predecessor of the Fundamental Rights Agency, the European Monitoring Committee on Racism and Xenophobia, held the original version of the IHRA definition on its website as a draft work in progress, but the FRA removed it long ago as unfit for purpose.
Wie onder ‘Fundamental Rights’ op de website van de EU kijkt, treft deze tekst aan:
Modern Antisemitism appears in many different forms and is not always easy to unmask. In May 2016 the International Holocaust Remembrance Alliance adopted by unanimity a legally non-binding working definition of Antisemitism. The European Commission welcomes any useful tool for civil society, law enforcement authorities and education facilities to effectively recognise and fight all forms of Antisemitism.
De Europese Commissie verwelkomt in de bestrijding tegen antisemitisme ‘elk nuttig middel’ – maar heeft de IHRA-definitie niet aangenomen of overgenomen.
Twee landen die dat wel gedaan hebben, zijn het Verenigd Koninkrijk en Oostenrijk. Echter, zoals strafrechtadvocaat Tomlinson in zijn juridische opinie benadrukt, heeft dat geen juridische status en gevolgen:
This is not a decision made in accordance with any statutory power but is a freestanding statement of policy. It cannot, and does not purport to, have any binding effect on any public body and no public body is under a resulting obligation to adopt or use this definition. It is simply a “suggestion” by the [UK] Government as to a “definition of antisemitism” which public bodies might wish to use.
Toch is het onwenselijk dat regeringen de gepolitiseerde en onduidelijke IHRA-definitie legitimeren en helpen verspreiden. De resolutie die het EP op 31 mei heeft aangenomen, voorziet erin dat meer regeringen dat doen en roept nationale parlementen op om ‘cross-party parliamentary groups against anti-Semitism’ op te zetten.
In Nederland heeft zich intussen de SGP geroerd. In Kamervragen die Kamerlid Bisschop op 8 juni aan ministers Blok (Veiligheid en Justitie) en Asscher (Sociale Zaken en Werkgelegenheid) heeft gesteld, vraagt hij onder meer:
Wat is uw reactie op het verzoek aan lidstaten om de internationale werkdefinitie van antisemitisme aan te nemen? Bent u bereid in contact te treden met het Verenigd Koninkrijk en Oostenrijk om te bezien op welke wijze de Nederlandse aanpak van antisemitisme kan worden verbeterd?
Bisschop vroeg verder:
In hoeverre heeft het aannemen van de internationale werkdefinitie gevolgen voor vormen van antisemitisme die zich richten op joodse collectieven als de staat Israël, zoals het geval is bij de BDS-beweging?
Hier openbaart zich de ware bedoeling van de IHRA-definitie en haar sponsoren: het – onder het mom van de strijd tegen antisemitisme – stigmatiseren van democratisch en geweldloos verzet tegen illegaal beleid van de staat Israël, als voorstadium van criminalisering.
Op 26 mei 2015 heeft toenmalig PvdA-buitenlandwoordvoerder Michiel Servaes voor een vermenging van kritiek op de staat Israël en antisemitisme gewaarschuwd. Met verwijzing naar een kwalijke en manipulatieve motie van VNL zei Servaes, mede namens SP, D66, GroenLinks en de Groep Kuzu-Öztürk:
Vorige week is in de Kamer gedebatteerd over de situatie in Israël en de Palestijnse gebieden. […] Volgens ons moet daarbij absoluut voorkomen worden dat kritiek op het beleid van een regering vermengd raakt met verwensingen jegens een religie of aanhangers van een religie. Antisemitisme en islamofobie zijn funest voor een inhoudelijk debat over het Midden-Oosten en onacceptabel in onze eigen samenleving. Dat is de reden waarom wij ons iedere dag verzetten tegen uitingen hiervan.
De motie die collega Van Klaveren vorige week indiende om subsidies aan organisaties die antisemitische uitingen doen, te stoppen, lijkt op het eerste gezicht bij die gedachte aan te sluiten, maar de indiener koppelde zijn verzoek in zijn inbreng aan een aantal mensenrechtenorganisaties, zoals het Human Rights and International Humanitarian Law Secretariat, die kritiek hebben op het bezettingsbeleid van Israël. En daar gaat het dus mis. Daarmee maakt de indiener precies de koppeling tussen kritiek op de politiek […] van de regering van een staat, en Jodenhaat. Dat is een koppeling waar we heel ver van weg moeten blijven, zonder ook maar één millimeter afstand te nemen van ons verzet tegen antisemitisme. Daarom zullen wij tegen deze motie stemmen.
In september 2015 heeft het kabinet in antwoord op Kamervragen benadrukt dat ‘het van belang is om onderscheid te blijven maken tussen stellingname ten aanzien van Israël en antisemitisme.’
De Kamervragen van de SGP wachten op beantwoording door de ministers Blok en Asscher.