De Palestijnse politieke activist werd in februari voor de twaalfde keer opgepakt en vastgehouden in administratieve detentie. Hij werd bekend vanwege zijn verzet tegen de onmenselijke omstandigheden voor Palestijnen in Israëlische detentie.
Khader Adnan werd op 5 februari van dit jaar door Israëlische bezettingstroepen opgepakt in zijn woonplaats Arrabah, even buiten Jenin op de Westelijke Jordaanoever. Hij zou ‘betrokken zijn bij een verboden organisatie’ en ‘een gevaar zijn voor de regionale veiligheid’.
Hij werd overgebracht naar de Ramlah-gevangenis in Israël, waar hij werd vastgehouden in administratieve detentie, een regime waaronder verdachten zonder formele aanklacht en proces eindeloos gevangen kunnen worden gezet op grond van ‘geheime informatie’. Zijn familie kreeg geen toestemming hem te bezoeken.
Adnan ging direct in hongerstaking. Ondanks zijn verslechterende gezondheid werden verzoeken van hemzelf, zijn familie en zijn advocaat om hem over te brengen naar een ziekenhuis afgewezen; hij moest het doen met de notoir slechte medische voorzieningen in de gevangenis. Hij stierf op dinsdag 2 mei op 45-jarige leeftijd en laat een vrouw en negen kinderen na.
Volgens de gevangenisautoriteiten zou Adnan medische hulp hebben geweigerd. Zijn advocaat, de Palestinian Prisoner’s Society (PPS) en de Palestinian Human Rights Organizations Council (PHROC) beschuldigen Israël echter van opzettelijke medische verwaarlozing en de ‘calculated and cold-blooded slow-killing’ van Adnan. Ook de organisatie Physicians for Human Rights Israel (PHRI) houdt de gevangenisautoriteiten verantwoordelijk.
De PHROC wijst in dit verband op het voortdurend uitstellen van hoorzittingen door de militaire rechtbank. Een verzoek hem op borgtocht vrij te stellen werd op 23 april door de militaire rechter afgewezen. Het beroep dat zijn advocaat daartegen aantekende zou op 27 april worden behandeld, maar werd zonder opgaaf van redenen uitgesteld tot 1 mei en vervolgens tot 10 mei.
Het Rode Kruis, dat Adnan viermaal in de gevangenis bezocht, riep de Israëlische autoriteiten in een condoleancebericht op zijn lichaam aan zijn familie over te dragen. Dat is tot op heden niet gebeurd. Israël weigert ook de lichamen van twaalf andere Palestijnen die onder vergelijkbare omstandigheden stierven aan families over te dragen.
Adnan studeerde wiskunde aan de Birzeit-universiteit, maar was werkzaam als bakker. Hij dreef een bakkerij in Qabatiya, niet ver van zijn woonplaats. Tijdens zijn studie werd hij politiek actief en raakte hij betrokken bij de Palestijnse Islamitische Jihad (PIJ), een verzetsorganisatie die voornamelijk actief is in de Gazastrook en die in Israël, de Verenigde Staten en Europa als terroristisch aangemerkt zou worden. Hij werd later woordvoerder van PIJ, maar had naar eigen zeggen – en dat van zijn familie en advocaat – niets te maken met de gewapende tak van de organisatie.
Adnan is ook nooit in staat van beschuldiging gesteld vanwege betrokkenheid bij geweld, hoewel hij twaalf maal in Israël gevangen werd gezet. Hij zat in totaal meer dan acht jaar achter de tralies, meestal in administratieve detentie. Ook bij vijf eerdere gelegenheden ging hij in hongerstaking, uit protest tegen het systeem van militaire gevangenschap en administratieve detentie dat gedetineerden zo goed als rechteloos maakt. Die politieke strijd zette hij in vrijheid voort.
Met zijn verzet werd Adnan een bekendheid die ook buiten Israël en Palestina een bron van inspiratie voor politieke gevangenen werd. De hongerstaking als vorm van geweldloos verzet en als middel om de internationale aandacht te vestigen op onmenselijke omstandigheden vond breed navolging. Bij zijn tweede hongerstaking sloten zich in 2012 honderden Palestijnse gevangenen aan.
In datzelfde jaar vestigde Richard Falk, toenmalig Speciaal VN-Rapporteur over de mensenrechtensituatie in door Israël bezet Palestijns gebied, de aandacht op de onmenselijke behandeling van Adnan door de Israëlische autoriteiten. Falk stelde dat die behandeling neerkwam op een oorlogsmisdaad en een ernstige schending van de mensenrechten, die internationaal strafrechtelijke consequenties zouden moeten krijgen.
Falk benadrukte ook dat het regime van administratieve detentie een schending is van het internationaal recht, en dat los van dit regime nog eens duizenden Palestijnen onder onacceptabele omstandigheden in Israël werden vastgehouden. ‘De schending van de rechten van gevangenen moet eindelijk de hoogste prioriteit krijgen van de internationale gemeenschap’, stelde hij. Elf jaar later moet worden geconcludeerd dat zijn oproep tot niets heeft geleid.
De Palestinian Human Rights Organizations Council herhaalt de oproep van Falk nu in niet mis te verstane bewoordingen. Die oproep heeft de steun van The Rights Forum, dat het wetteloze regime van administratieve detentie en de onmenselijke behandeling van Palestijnse gevangenen regelmatig in politiek Den Haag heeft aangekaart. Het systeem van militaire rechtspraak waaraan Palestijnse verdachten zijn onderworpen sluit een eerlijk proces per definitie uit, en het overbrengen van gevangenen vanuit bezet gebied naar Israël is op zichzelf een grove schending van het Statuut van Rome, het oprichtingsverdrag van het Internationaal Strafhof.
Zaten er ten tijde van de oproep van Richard Falk circa driehonderd Palestijnen in administratieve detentie, inmiddels zijn dat er 1.016. En bedroeg het aantal Palestijnen dat om politieke redenen door Israël gevangen is gezet destijds 4.400, elf jaar later is hun aantal opgelopen tot 4.900, onder wie 160 kinderen onder de 18 jaar.