Veertig jaar geleden vonden in de Libanese hoofdstad Beirut de bloedbaden van Sabra en Shatila plaats. Daarbij werd in circa veertig uur een onbekend aantal Palestijnse en Libanese burgers afgeslacht door christelijke milities die werden aangestuurd en gefaciliteerd door Israël. The Rights Forum sprak met een viertal getuigen.
Van 16 tot 18 september 1982, precies veertig jaar geleden, vonden in de Libanese hoofdstad Beirut de bloedbaden van Sabra en Shatila plaats. Daarbij werd een onbekend aantal voornamelijk Palestijnen en in mindere mate Libanese sjiietische moslims op gruwelijke wijze vermoord door christelijke milities met hulp van het Israëlische leger. Schattingen van het aantal doden lopen uiteen van circa 500 tot 3.500. In Libanon worden de bloedbaden jaarlijks herdacht.
Als gevolg van de Nakba – de verdrijving van circa 750 duizend Palestijnen door Joodse terreurgroepen en het Israëlische leger tussen 1947 en 1949 – belandde een groot aantal Palestijnse vluchtelingen in Libanon. Daar werden zij gehuisvest in vluchtelingenkampen, waaronder het in Beirut gelegen Shatila. Na de juni-oorlog van 1967, waarbij Israël Oost-Jeruzalem, de Westelijke Jordaanoever en Gaza bezette, nam hun aantal verder toe. In de jaren daarna werd Libanon de voornaamste vestigingsplaats van de Palestijnse Bevrijdingsorganisatie PLO.
De bloedbaden van Sabra en Shatila – Sabra is de aan Shatila grenzende woonwijk – vonden plaats tijdens de Libanese burgeroorlog (1975-1990), waarbij Libanese christelijke en islamitische milities, de PLO, en de legers van Syrië en Israël betrokken waren. Israël steunde de christelijke milities, verenigd in de Libanese Strijdkrachten onder Bashir Gemayel, leider van de christelijke Falangisten. In juni 1982 viel het Israëlische leger Libanon binnen om af te rekenen met de PLO en het politieke landschap naar zijn hand te zetten.
Na een zware belegering van Beirut werden de PLO-strijders eind augustus onder toezicht van een internationale troepenmacht uit de stad geëvacueerd naar Tunis. Daardoor verloren de Palestijnse burgers hun belangrijkste beschermers. Op 14 september werd de tijdens een omstreden verkiezing tot president gekozen Gemayel – Israëls bondgenoot – door een bomaanslag gedood door een christelijke fractie die hem verweet het land aan Israël uit te leveren.
Daarop bezette Israël – in strijd met het geldende bestand en afspraken met de VS – West-Beirut, waar het Palestijnse vluchtelingenkampen en islamitische wijken omsingelde. Daaronder het Shatila-kamp en de aangrenzende wijk Sabra. Israël droeg de christelijke milities op de vluchtelingenkampen te ontdoen van ‘enkele duizenden achtergebleven PLO-strijders’, suggererend dat de PLO verantwoordelijk was voor de dood van Gemayel.
Op 15 september sloot het Israëlische leger Sabra en Shatila af van de buitenwereld en openden tanks het vuur. Een dag later trokken christelijke milities onder aanvoering van Elie Hobeika de afgesloten gebieden binnen in wat zou uitlopen op een gruwelijke slachting van de aanwezige burgerbevolking die aanhield tot de vroege ochtend van 18 september. Israëlische lichtkogels voorzagen de daders ‘s nachts van voldoende zicht. Getuigen troffen na afloop geëxecuteerde, verkrachte en zelfs gescalpeerde burgers aan. Van de door Israël als excuus voor de aanval genoemde PLO-strijders (‘terroristen’) bleek geen spoor. Het aantal doden is nooit precies vastgesteld.
Het bloedbad werd door de VN veroordeeld als genocide. Een onafhankelijke onderzoekscommissie – de MacBride-commissie – oordeelde dat Israël als militaire bezetter schuldig was aan de slachting. Een onderzoek van de Israëlische Kahan-commissie wees uit dat Israël ‘indirect’ verantwoordelijk was en drong aan op ontslag van defensieminister Ariel Sharon voor het toestaan van de slachting.
De bloedbaden vormen nog steeds een open wond en worden tot de dag van vandaag door Palestijnen en Libanezen herdacht. The Rights Forum zocht contact met Palestijnse getuigen van de slachting. Zij vertellen in hun eigen woorden wat zij hebben meegemaakt.
Ik ben in 1950 geboren in het Libanese dorp Shihm. Mijn Palestijnse familie is afkomstig uit Majd al-Kurum in de regio Akko. Halverwege de jaren vijftig kwam ik met mijn ouders naar Shatila. In die tijd bestond het kamp uit tenten. Ik was toen ongeveer vijf jaar oud.
Ik was 32 toen het bloedbad hier plaatsvond. Ik zat thuis en ik hoorde dat er kogels werden afgevuurd. Mijn buurman riep me toe: ‘Ben je hier nog, waarom ben je nog niet gevlucht, in de straat hierachter slachten ze mensen af met bijlen en messen.’ Ik verzamelde mijn kinderen en vluchtte naar de school waar mijn vader werkte. De aanvallen kwamen van alle kanten. Israëlische helikopters wierpen lichtpatronen af zodat de aanvallers hun weg konden vinden in de smalle steegjes in het kamp.
Ook de school bleek niet veilig. Daarop ontvluchtten we het kamp en overnachtten elders in Beirut. De volgende dag leek het erop dat het bloedbad voorbij was en keerden mijn kinderen en ik terug naar huis. Ten onrechte, want de moordpartij bleek nog gaande. We vluchtten opnieuw naar de school, waar we dit keer noodgedwongen overnachtten. De volgende morgen keerden we terug naar huis.
Overal zag ik dode mensen, incomplete lichamen, bloed. Het beeld dat me het meest bijstaat is dat van een vrouw met haar kind in haar armen, beiden afgeslacht. Ik kon het niet verdragen. Iedereen had verhalen. Mijn vriendin vertelde over massale executies – mannen die werden doodgeschoten op de rand van gegraven kuilen die hun graf werden.
Drie jaar na het bloedbad omsingelde de sjiietische militie Harakat Amal op bevel van het Syrische regime de Palestijnse kampen in Beirut en in het zuiden. De situatie in ons kamp werd zeer slecht. Niemand mocht erin of eruit. Ik bracht met mijn zeven kinderen zes maanden door in een ondergrondse schuilplaats.
Ik heb de hele periode beleefd als een oorlog, waarin ook twee van mijn zonen gewond zijn geraakt. Een van hen, toen zes jaar oud, werd in zijn nek geschoten waardoor hij aan een kant van zijn lichaam verlamd is. Mijn andere zoon werd in zijn oog geschoten. Tot op de dag van vandaag zitten er metaalresten in zijn hoofd, met geheugenverlies tot gevolg. Sinds ik in dit land geboren ben, heb ik geen moment van rust en vrede gehad.
Ik ben geboren in 1944 in Palestina in het dorp Al-Dahri Safad. Nadat we naar Beirut waren gevlucht woonde ik eerst in de wijk Tayuneh. Mijn vader had spaargeld; hij kon daar de huur van een woning betalen. Toen ons geld was opgeraakt verhuisden wij naar Shatila. Het kamp was toen net opgezet en bestond slechts uit tenten.
Het bloedbad voelt als de dag van gisteren. Ik was in mijn eigen huis toen ik het geluid van kogels hoorde, gevolgd door geschreeuw. ik dacht eerst dat het een bruiloft was, of een ruzie tussen buren die met enige regelmaat voorkwam. Het duurde even voordat ik begreep dat zich een gruwelijke slachting afspeelde. Mijn familie wist te ontsnappen, maar zelf ben ik gebleven, verstopt in mijn huis.
Ik herinner me vreselijke verhalen van de slachting, waaronder dat van een klein meisje dat op gruwelijke wijze werd vermoord. En van twee kampoudsten, Abu Hasan Salameh en Abu Yusuf Salameh, die naar buiten gingen met witte vlaggen. Ze werden met geweld meegenomen en levend begraven. Een van hen was mijn oom. Ook de buurt rond ons kamp werd aangevallen. Daar woonden Libanese burgers, maar de aanvallers zagen hen aan voor Palestijnen. Ze doodden 65 van hen.
Mijn ergste herinneringen betreffen de dagen na het bloedbad. De stank van alle dode lichamen was indringend en zwaar. We hebben plekken moeten zoeken om hen te begraven of te verbranden om te voorkomen dat we ziektes zouden oplopen.
Ik ben er zeker van dat de Falangisten en de Libanese Strijdkrachten verantwoordelijk zijn voor het bloedbad. En nadien duurde de ellende voor de Palestijnen voort. Zo gaf het Syrische leger in 1985 de sjiietische groepering Harakat Amal opdracht het kamp te omsingelen. Iedereen heeft het op de Palestijnen gemunt. Ik wil de Libanese nationaliteit niet. Ik wil terug naar mijn vaderland. Ik wil daar leven en werken.
Ik ben tegen wat er nu in Oekraïne gebeurt, ik ben tegen de Russische invasie. Ik weet namelijk precies hoe het voelt; we maken tenslotte dezelfde ellende mee. Maar het is pijnlijk om te zien dat er met twee maten wordt gemeten. Wij leven nu al sinds 1948 in een vergelijkbare situatie en we hebben niet de steun gekregen die Oekraïne nu krijgt.
Ik ben 78 jaar oud, geboren in Balad Al-Shaykh (regio Haifa) in Palestina. Mijn reis in Libanon begon in Qara’un in de Bekaa-vallei (Wadi al-Biqa’), waarvandaan we verhuisden naar het vluchtelingenkamp Nahr al-Barid in het noorden van Libanon. Begin jaren zeventig vertrokken we naar Shatila waar ik sindsdien woon. Ten tijde van het bloedbad was ik veertig jaar oud.
Ik herinner me de dag dat Bashir Gemayel werd vermoord. Op de vrijdag erna vielen er Israëlische lichtbommen op het kamp. We dachten dat Israël ons aanviel, maar het bleek slechts tactische bijstand voor de falangistische Libanese Strijdkrachten die het kamp van drie kanten binnendrongen. Het Israëlische leger heeft het kamp niet zelf betreden. Zij omsingelden het en controleerden drie van de vier hoofdpoorten om iedereen tegen te houden die wilde ontsnappen. De vierde hoofdingang van het kamp was in handen van het Libanese leger.
Zodra de mannen van de Libanese Strijdkrachten binnen waren, begonnen zij mensen af te slachten. Iedereen die zij tegenkwamen was een doelwit, niemand werd gespaard. Mannen, vrouwen en kinderen werden op brute wijze aangevallen door mannen met bijlen, messen en geweren. Een aantal kampoudsten hees een witte vlag en trachtte te onderhandelen om een einde te maken aan de slachting. De milities reageerden op het initiatief door hen levend te begraven.
Sharon, destijds de Israëlische minister van Defensie, was persoonlijk aanwezig. Hij bevond zich in een hoog gebouw net buiten Shatila, met overzicht over het kamp. Elie Hobaika, de leider van de Libanese Strijdkrachten, was bij hem. Vanuit die positie hielden zij toezicht op het bloedbad. Ik ben er zeker van dat de slachting een rechtstreeks bevel van Sharon was.
Mijn kinderen en ik trachtten ons tegen de indringers te verzetten. Een van mijn zonen en ikzelf liepen daarbij een schotwond op. Mijn andere zoon heeft een verzetsactie uitgevoerd in Israël, in het op de resten van het Palestijnse dorp Al-Khalisa gebouwde Kiryat Shmona. Hij werd gearresteerd door het Israëlische leger en veroordeeld tot een gevangenisstraf van 16 jaar. Nu woont hij in Gaza.
Ik ben geboren in het Palestijnse dorp Sha’ab (regio Akko) in 1946. Toen ik twee jaar oud was ontvluchtten we ons land en kwamen we in Libanon terecht. We gingen eerst naar Baalbek, en twee jaar later naar Shatila.
In de aanloop naar het bloedbad omsingelde het Israëlische leger het kamp waardoor we werden opgesloten en ons niet konden bevoorraden. Er was een tekort aan voedsel, water en andere basisbehoeften.
Mijn zus en de man van mijn dochter stierven in het bloedbad. Mijn zoon kreeg een kogel in de schouder. De dochter van mijn zus werd in haar ogen geraakt. Mijn oom had drie zonen die samen midden op straat werden vermoord. Ik ken geen familie die niet getroffen is, niemand is gespaard gebleven.
We brachten ons hele leven in ellende door. Het is een wonder dat we niet gek zijn geworden na alles waar we getuige van zijn geweest en alles wat we hebben moeten doorstaan.
De interviews voor dit artikel werden afgenomen door Allysha Laarhoven.