Sergey Vasiliev

Sergey Vasiliev is professor Internationaal Recht aan de rechtenfaculteit van de Open Universiteit.

25 November 2024 Lees meer over

Sergey VasilievWaarom Israëls inmenging in het Strafhof tot Nederlandse actie moet leiden

De Palestijnse aangifte tegen Israëls inmenging in het Internationaal Strafhof moet leiden tot strafrechtelijk onderzoek van het Openbaar Ministerie, betoogt professor Internationaal Recht Sergey Vasiliev in een longread.

Het onderkomen van het Internationaal Strafhof aan de Oude Waalsdorperweg 10 in Den Haag. In het middelste gebouw bevinden zich de drie rechtszalen. © Wikipedia / Vysotsky

Op 8 oktober 2024 schreef The Guardian dat in Nederland aangifte is gedaan in verband met de schokkende onthullingen die op 28 mei door The Guardian, +972 Magazine en Local Call werden gepubliceerd over de activiteiten van een vijandige staat tegen het Internationaal Strafhof (ICC). De onthullingen verschenen kort nadat de hoofdaanklager van het Strafhof, de Brit Karim Khan, had aangekondigd om arrestatiebevelen uit te vaardigen met betrekking tot het onderzoek van het Strafhof naar de ‘Situatie in de Staat Palestina’. Volgens de onthullingen heeft Israël een negen jaar durende campagne gevoerd om dat onderzoek naar vermeende misdrijven in Palestina te ondermijnen.

Namens twintig Palestijnen (van wie de meesten op de Westelijke Jordaanoever wonen en twee de Amerikaanse nationaliteit hebben) heeft een advocaat van het Amsterdamse kantoor Prakken d’Oliveira het Nederlandse Openbaar Ministerie verzocht om onderzoek in te stellen naar beschuldigingen van belaging, intimidatie, het uitoefenen van druk, en het belasteren van medewerkers van het Strafhof – met name van de medewerkers van het parket van de aanklager en hun familieleden (zie dit persbericht en deze samenvatting).

In dit artikel toon ik aan waarom deze aangifte haalbaar is, en waarom die zou moeten leiden tot de snelle opening van een onderzoek door het Openbaar Ministerie. De politieke reacties van de Nederlandse regering en andere staten die partij zijn bij het Internationaal Strafhof (c.q. het onderliggende Statuut van Rome) volstaan niet om de vijandige inmenging in het ICC-onderzoek aan te pakken. Naast het instellen van diplomatieke en veiligheidsmaatregelen moet Nederland – gastland van het Strafhof, en de staat waar de vermeende inmenging plaatsvond – deze systematische ondermijning van de internationale rechtsorde strafrechtelijk aanpakken.

Verdachten, misdrijven en rechtsmacht

Bij het Nederlandse Openbaar Ministerie is aangifte gedaan tegen medewerkers van de Israëlische veiligheidsdiensten en/of personen die handelden in opdracht van de staat Israël, vanwege ongeoorloofde beïnvloeding van het ICC-onderzoek. Zonder alle mogelijke verdachten afzonderlijk te noemen, blijkt uit de aangifte dat volgens de bronnen van The Guardian Israëlische nationale veiligheidsadviseurs, Shin Bet, de militaire inlichtingendienst Aman en de cyberinlichtingendivisie Unit 8200 betrokken waren bij de operaties tegen het Strafhof. Die begonnen in januari 2015 toen Palestina de rechtsmacht van het Strafhof erkende en toetrad tot het ICC-statuut. Tot de in de klacht genoemde personen behoort voormalig Mossad-chef Yossi Cohen, die naar verluidt direct betrokken was bij het stalken van de aanklager van het Strafhof, Fatou Bensouda [Bensouda is de voorganger van de huidige hoofdaanklager, Karim Khan]. Cohen zou Bensouda ook hebben bedreigd met gevolgen voor haar persoonlijke veiligheid en carrière als ze het onderzoek zou voortzetten.

Bij het bepalen van de reikwijdte van het mogelijke Nederlandse onderzoek naar de beïnvloeding van het Strafhof, verwijst de aangifte specifiek naar een dreigbrief die op 24 april 2024 door een groep van twaalf Amerikaanse republikeinse senatoren aan aanklager Karim Khan werd gestuurd. De senatoren probeerden Khan onder druk te zetten met dreigementen – zoals de beëindiging van alle Amerikaanse steun aan het Strafhof; het opleggen van sancties aan werknemers en partners van het Strafhof; en het ontzeggen van de toegang tot de VS aan hen en hun families – ingeval er arrestatiebevelen zouden worden uitgevaardigd tegen de Israëlische premier Benjamin Netanyahu en andere functionarissen (‘Target Israel and we will target you… You have been warned’).

In de aangifte wordt beschreven dat de door de Israëlische veiligheidsdiensten onderschepte informatie over de voortgang van het onderzoek van het Strafhof werd gedeeld met de Israëlische ministeries van Buitenlandse Zaken, Justitie en Strategische Zaken. Dit betekent dat een mogelijk strafrechtelijk onderzoek moet worden uitgebreid naar functionarissen binnen die ministeries. De aangifte stelt dat voor deze potentiële verdachten onder internationaal recht geen immuniteit geldt. Zolang hij in functie is geldt die immuniteit wél voor premier Netanyahu, ook al zouden diens medewerkers volgens de onthullingen de ICC-surveillanceoperatie hebben geautoriseerd, instructies hebben gegeven over het bespioneren van medewerkers van het Strafhof, en met grote interesse de resultaten van de spionage-operatie hebben gevolgd.

De gedragingen van die Israëlische functionarissen kunnen neerkomen op misdrijven tegen de rechtspleging onder artikel 70(1) van het Statuut van Rome, maar ook strafbaar kunnen zijn onder Nederlandse wetgeving. Conform artikel 70(4)(a) van het ICC-Statuut heeft Nederland de strafrechtelijke bepalingen op het gebied van misdrijven tegen de integriteit van zijn eigen opsporing en rechtspleging uitgebreid tot misdrijven tegen de rechtspleging als bedoeld in artikel 70 van het ICC-Statuut, voor zover die zijn begaan op Nederlands grondgebied of door Nederlandse staatsburgers. Om die reden zijn de artikelen 177-180, 189, 200, 207a, 285a en 361 Wetboek van Strafrecht (over verschillende vormen van verstoring van de integriteit van de rechtspleging in Nederland) van toepassing op soortgelijke handelingen gericht tegen de rechtspleging van het Internationaal Strafhof.

Nederland kan rechtsmacht uitoefenen over dergelijke misdrijven op basis van het territorialiteitsbeginsel (artikel 2 Sr). Aangezien het onderzoek van het Strafhof naar de Situatie in de Staat Palestina wordt geleid en gecoördineerd vanuit het hoofdkantoor van het Strafhof in Den Haag, vonden de relevante handelingen of elementen van de vermeende misdrijven tegen de aanklager en zijn team plaats op Nederlands grondgebied. Zo bezorgden twee onbekende personen in februari 2015 een envelop met contant geld en een briefje met een Israëlisch telefoonnummer bij de woning van aanklager Bensouda in Den Haag. Telefoongesprekken en digitale communicatie van het Strafhof werden vermoedelijk in Israël onderschept, maar kwamen uit Nederland. Deze gebeurtenissen (en meer) vallen zonder twijfel binnen de Nederlandse territoriale rechtsmacht. Bovendien zou rechtsmacht kunnen worden ontleend op grond van de nationaliteit van Nederlandse onderdanen of permanente inwoners (artikel 7(2)(b) en (3) Sr noemt specifiek misdrijven tegen de rechtspleging van het Internationaal Strafhof), en aan een eventueel verzoek van het Strafhof aan Nederland om de vervolging over te nemen (artikel 8b(4) Sr; artikel 70(4)(b) ICC-Statuut).

Politieke druk en politieke reactie

Al in de aanloop naar het aanvragen van arrestatiebevelen op 20 mei 2024 tegen de Israëlische premier, de minister van Defensie en drie Hamas-leiders, kreeg het team van de aanklager van het Strafhof te maken met aanhoudende druk en openlijke intimidatie. Naast de brief van de Amerikaanse senatoren bleek die uit videotoespraken van Netanyahu zelf. Daarin reageerde hij op geruchten in de Israëlische media dat de aanvraag voor arrestatiebevelen tegen vooraanstaande leden van zijn oorlogskabinet aanstaande was. Deze drukmiddelen vormen waarschijnlijk slechts een klein (openbaar) deel van de pogingen om invloed uit te oefenen op het team van de aanklager door actoren uit zowel de VS als Israël.

Op 3 mei 2024 waarschuwde het team van de aanklager dat pogingen om het Hof te beïnvloeden kunnen worden beschouwd als misdrijven tegen de rechtspleging onder artikel 70 van het Statuut, en dat die onmiddellijk moeten stoppen. De waarschuwing verwees niet naar specifieke incidenten of situaties, maar uit de context werd duidelijk dat die te maken had met het onderzoek door het Strafhof in Palestina. De waarschuwing van de aanklager werd op 17 mei gevolgd door een verklaring van de Vergadering van (bij het Strafhof aangesloten) Verdragsstaten ter ondersteuning van de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van het Hof. Daarin wordt expliciet verwezen naar het onderzoek in Palestina. In de verklaring worden pogingen om de onafhankelijkheid van het Strafhof te ondermijnen ‘betreurd’, en wordt benadrukt dat sommige uitingen als bedreiging kunnen worden beoordeeld.

Als de Verdragsstaten hun eigen Hof in tijden als deze niet steunen, wie dan wel?

Nadat de Israëlische beïnvloeding van het Strafhof bekend werd, heeft de Vergadering van  Verdragsstaten geen verdere verklaringen afgelegd of (publiek gemaakte) maatregelen genomen om het probleem aan te pakken, terwijl dat wel degelijk binnen haar mandaat als bestuursorgaan van het Strafhof valt. Zo had de voorzitter van de Vergadering bijvoorbeeld een speciale bijeenkomst kunnen organiseren om de noodzakelijke maatregelen te bespreken. Dat kan zowel op eigen initiatief, als op verzoek van een derde deel van de Verdragsstaten (Artikel 112(6) ICC-Statuut; Artikel 8 van het Reglement van Orde). Zo’n bijeenkomst zou hebben kunnen leiden tot de oprichting van een onderzoekscommissie of een onafhankelijk panel van deskundigen om de beschuldigingen van beïnvloeding uitgebreid te onderzoeken, om beveiligingsrisico’s te beoordelen (in het bijzonder risico’s op het gebied van cyberveiligheid), en om aanbevelingen voor te leggen aan de Vergadering van Verdragsstaten.

De verantwoordelijkheid voor het waarborgen van de onafhankelijkheid en het recht van initiatief van het Strafhof ligt ook bij de Verdragsstaten. Op 15 juni 2024 gaven 93 staten een gezamenlijke verklaring af waarin zij hun ‘onwrikbare steun voor het Strafhof als onafhankelijke en onpartijdige gerechtelijke instelling’ bevestigden, en zich ertoe verbonden om ‘de integriteit ervan te behoeden tegen politieke inmenging en beïnvloeding van het Hof, zijn functionarissen en degenen die met met het Hof samenwerken’. Deze verklaring – geïnitieerd door België, Chili, Jordanië, Senegal en Slovenië – werd ook gesteund door Nederland, en opvallend genoeg ook door enkele van Israëls belangrijkste westerse bondgenoten (waaronder Duitsland met zijn Staatsräson). Deze stap werd geprezen als ‘een uniek moment van internationale solidariteit’, en is inderdaad zeer welkom. Als de Verdragsstaten hun eigen Hof in tijden als deze niet steunen, wie dan wel?

Desondanks is de stilte van een kwart van de ICC-lidstaten zorgelijk. Opvallend afwezig waren onder meer Argentinië, Armenië, de Centraal-Afrikaanse Republiek, Hongarije, Kenia, Mali, Servië, Tanzania en Venezuela. Bovendien was de taal van de Verdragsstaten minder specifiek en krachtig dan waar de ernst van de situatie om vroeg. Reden daarvan is de noodzaak van een diplomatiek compromis om tot een breed draagvlak te komen. Gevolg is dat de staten die de gerechtelijke- en vervolgings-onafhankelijkheid van het Strafhof proberen te ondermijnen in de verklaring niet bij naam werden genoemd – laat staan veroordeeld. Volgens sommige diplomaten was de verklaring ook een reactie op andere recente gevallen van beïnvloeding, waaronder een cyberaanval van vorig jaar, met name ten aanzien van het onderzoek van het Strafhof in Oekraïne.

In Nederland riep de minister van Buitenlandse Zaken de Israëlische ambassadeur op het matje om de beschuldigingen van Israëlische spionage en intimidatie te bespreken. Tijdens dat gesprek heeft Nederland formeel zijn zorgen uitgesproken, maar details van het gesprek zijn niet vrijgegeven. In antwoord op vragen van Kamerleden van D66 en de GroenLinks-PvDA-fractie verklaarden de ministers van Buitenlandse Zaken, Binnenlandse Zaken en Justitie en Veiligheid dat zij zich ‘terdege bewust’ zijn van de gevaren van ‘externe beïnvloeding en inmenging’ van het Strafhof, die volgens hen niet beperkt zijn tot het onderzoek naar de Situatie in de Staat Palestina. De ministers schrijven dat de betrokken ministeries in nauw contact staan met de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, evenals met het Strafhof zelf, om bedreigingen te identificeren en aan te pakken. Vanwege veiligheidsoverwegingen konden individuele gevallen en specifieke veiligheidsmaatregelen echter niet worden besproken.

Artikel 43(1) van het Zetelverdrag tussen het Strafhof en het Gastland (in werking sinds 1 maart 2008) kent duidelijke verplichtingen toe aan het Gastland: ‘De bevoegde autoriteiten nemen doeltreffende en adequate maatregelen die vereist kunnen zijn om de beveiliging, veiligheid en bescherming van de in dit Verdrag bedoelde personen te waarborgen, en die noodzakelijk zijn voor het naar behoren functioneren van het Hof, zonder inmenging van welke aard dan ook’ [cursivering toegevoegd door de auteur]. Op grond van deze bepaling erkenden de drie Nederlandse ministers de bijzondere verantwoordelijkheid van Nederland als gastland van het Strafhof, die verder reikt dan die van alle andere Verdragsstaten, voor het waarborgen van de veiligheid en de bescherming van het personeel van het Hof, als essentieel voor het functioneren van het Hof zonder enige inmenging. De ministers bevestigden ook dat deze verantwoordelijkheid zich uitstrekt tot individuen en maatschappelijke organisaties binnen Nederland die met het Strafhof samenwerken, waaronder Palestijnse mensenrechtenorganisaties.

Het overwinnen van juridische lethargie

De Nederlandse reactie op de Israëlische ondermijning van het Internationaal Strafhof is grotendeels beperkt gebleven tot diplomatieke acties, contraspionage en (ongespecificeerde) veiligheidsmaatregelen. Er zijn geen concrete juridische stappen ondernomen naar aanleiding van de journalistieke onthullingen. De vraag is waarom dat niet is gebeurd. In de vier maanden sinds de onthullingen over de intimidatiecampagne is het Nederlandse Openbaar Ministerie niet uit zichzelf een strafrechtelijk onderzoek gestart.

De integriteit van het onderzoek naar Palestina, en de autoriteit van het Hof als geheel staan als nooit tevoren op het spel.

Het blijft afwachten of dit wel zal gebeuren naar aanleiding van de aangifte namens de twintig Palestijnen. Het is mogelijk dat het openen van een onderzoek niet onmiddellijk werd gezien als de ‘doeltreffende en adequate maatregelen’ die volgens het Zetelverdrag vereist zijn, hoewel het niet aan het Openbaar Ministerie is om hierover te beslissen. Een andere mogelijkheid is dat door het Openbaar Ministerie geen stappen zijn ondernomen in afwachting van afstemming met het Strafhof (Regel 162(1) van het ICC Reglement van Proces en Bewijsvoering). Op dit moment is geen openbare informatie beschikbaar over dergelijke contacten.

Hoe dan ook schiet de Nederlandse reactie tekort ten opzichte van wat artikel 43 van het Zetelverdrag onder de huidige omstandigheden van Nederland verlangt. De integriteit van het onderzoek naar Palestina, en de autoriteit van het Hof als geheel staan als nooit tevoren op het spel. Vijf maanden na het verzoek van de aanklager om arrestatiebevelen is de Pre-Trial Chamber van het Strafhof nog steeds bezig met de behandeling ervan. Tegelijkertijd behandelt het Hof een (slecht getimede) betwisting van de rechtsmacht van het Strafhof door Israël. Het land verzoekt om de procedure op te schorten in afwachting van aanvullende informatie over de reikwijdte van het onderzoek, waarvan Israël beweert onvoldoende op de hoogte te zijn gebracht. Ook moeten we ons bewust zijn van de aanhoudende, onverklaarbare vertragingen van de beslissing over de op 20 mei uitgevaardigde aanvragen voor arrestatiebevelen. Het is daarom aannemelijk dat ‘het naar behoren functioneren van het Hof, zonder inmenging van welke aard dan ook’ momenteel ernstig in gevaar is – en dat dit als gevolg van Israëlische inmenging het afgelopen decennium het geval is geweest. [Noot van de redactie: de rechters van de Pre-Trial Chamber hebben op 21 november het verzoek van de aanklager om arrestatiebevelen uit te vaardigen gehonoreerd.]

De aangifte in Nederland verwoordt de Palestijnse zorgen dat de intimidatiecampagne bedoeld is om het Hof te dwingen zijn onderzoek in Palestina te beëindigen om andere onderzoeken te redden. Daarnaast bestaat het risico dat Israël en de VS de Palestijnse Autoriteit zouden kunnen dwingen om zijn samenwerking met het Strafhof te beëindigen, waardoor het onderzoek van het Hof tot stilstand komt. Het is belangrijk om te benadrukken dat het probleem zich niet beperkt tot het onderzoek in Palestina, en dat Israël niet de enige schuldige is. Er is sprake van een systematisch probleem, getuige de (nog onbestrafte) intimidatie en sanctionering van medewerkers van het Strafhof door de Amerikaanse regering-Trump (vanwege het onderzoek naar misdaden in Afghanistan), de poging tot infiltratie en spionage door Rusland, en vergeldingsacties vanwege de koers van het Strafhof met betrekking tot de Situatie in Oekraïne. Inmenging in de rechtsgang verspreidt zich snel. Zolang die niet consequent en adequaat wordt aangepakt, zullen andere malafide actoren inmenging zien als een haalbare en effectieve strategie om het Hof onder druk te zetten.

Het besluit om in Nederland een onderzoek te starten ligt binnen de discretionaire bevoegdheid van de aanklagers, in dit geval het Landelijk Parket van het Openbaar Ministerie (Artikel 148a Wetboek van Strafvordering, Sv). Na afronding van zo’n onderzoek heeft het Openbaar Ministerie de mogelijkheid (het opportuniteitsbeginsel) om af te zien van vervolging als die niet in het algemeen belang zou zijn (artikelen 167(2) en 242 Sv). Gezien de noodzaak om schaarse middelen verstandig in te zetten, kan een aanklager besluiten een zaak niet op te pakken als een veroordeling onwaarschijnlijk is. Daarvan kan bijvoorbeeld sprake zijn bij voorziene problemen met het verkrijgen van toelaatbaar bewijs, of met het voldoen aan de vereiste standaarden voor bewijsvoering. Zulke beslissingen kunnen vervolgens door slachtoffers bij de rechter worden aangevochten.

Het is dus denkbaar dat het Nederlandse Openbaar Ministerie na de onthullingen heeft afgezien van het starten van een onderzoek vanwege zorgen over bewijstechnische uitdagingen of (het gebrek aan) opportuniteit. De kansen om potentiële verdachten, zoals voormalige en huidige Israëlische ministers of veiligheidsfunctionarissen (laat staan Amerikaanse senatoren) daadwerkelijk voor de rechter te krijgen, zouden als beperkt kunnen worden beschouwd, hoewel het proces uiteindelijk bij verstek zou kunnen worden gevoerd. Het feit dat het onderzoek onvermijdelijk bredere politieke en ingrijpende internationale implicaties zou hebben, is juridisch irrelevant, en biedt amper een plausibele verklaring voor de ‘juridische lethargie’ in deze zaak. Anderzijds bestaan voor het Openbaar Ministerie overtuigende juridische en beleidsmatige gronden – waaronder ten aanzien van de opportuniteitsafweging – om zo snel mogelijk een strafrechtelijk onderzoek te starten naar de vermeende Israëlische spionage en ondermijning van het Strafhof.

Het is van groot algemeen belang voor Nederland en de andere Verdragsstaten en hun burgers dat de journalistieke onthullingen grondig worden geverifieerd volgens de strenge normen van een strafrechtelijk onderzoek.

Om te beginnen bestaan er geen overwegingen van algemeen belang die tegen een dergelijk onderzoek zouden pleiten. Integendeel, de ernst en reikwijdte van deze transnationale misdrijven, die zowel de internationale rechtsorde als de integriteit van een van haar belangrijkste instellingen bedreigen, maken een dergelijk onderzoek noodzakelijk. De ernst en veelvuldigheid van de incidenten van inmenging in de rechtsgang van het Strafhof – als onderdeel van een systematische en gecoördineerde campagne die op het hoogste niveau in Israël is uitgewerkt – pleiten sterk voor het met urgentie nemen van concrete juridische stappen door het Openbaar Ministerie. De eerste stap zou zijn om de beschuldigingen te verifiëren en de feiten vast te stellen met het oog op de vervolging van personen die volgens het Openbaar Ministerie als verantwoordelijken kunnen worden beschouwd. Het is van groot algemeen belang voor Nederland en de andere Verdragsstaten en hun burgers dat de journalistieke onthullingen grondig worden geverifieerd volgens de strenge normen van een strafrechtelijk onderzoek.

Met betrekking tot het opportuniteitsbeginsel: elk eventueel gebrek aan geloofwaardig bewijs in de nasleep van de onthullingen van 28 mei zal waarschijnlijk inmiddels zijn verholpen als gevolg van contra-inlichtingenwerk en bewijsvergaring in samenwerking tussen de Nederlandse autoriteiten en het Strafhof. De Nederlandse autoriteiten hebben op dit moment waarschijnlijk een sterkere positie dan in mei om de verdenkingen effectief te onderzoeken. Als territoriale staat is Nederland in een goede positie om dit onderzoek uit te voeren – beter dan andere Verdragsstaten. Aangezien Nederland en het Strafhof beide jurisdictie hebben over de vermeende misdrijven, vereist deze complexe situatie een zorgvuldige verdeling van verantwoordelijkheden, het delen van bewijs, en coördinatie van eventuele parallelle onderzoeksactiviteiten. Voor sommige of alle vermeende misdrijven en verdachten kan het Strafhof ervoor kiezen om de rechtsmacht (Regel 162(2) ICC RPE) over te dragen aan het gastland. Daartoe zou het Hof kunnen besluiten op grond van de beschikbaarheid en effectiviteit van het Nederlandse Openbaar Ministerie; de ernst en omvang van de betreffende misdrijven; de noodzaak om snel actie te ondernemen; de fase waarin het lopende onderzoek zich bevindt; en de afwezigheid van andere zaken bij het Strafhof; evenals alle relevante bewijs-, praktische en middelenoverwegingen. Tenzij dit al is gebeurd, kan het team van de aanklager van het Strafhof overwegen om formeel aan Nederland te verzoeken het onderzoek naar (aspecten van) de vermeende Israëlische campagne tegen het Hof en zijn functionarissen over te nemen (Artikel 70(4)(b) ICC Statuut; Regel 162(4) ICC RPE).

De weg vooruit 

De aangifte die bij het Nederlandse Openbaar Ministerie is gedaan met betrekking tot de vermeende inmenging in het werk van het Strafhof, moet een wake-up call zijn voor Nederland en alle andere Verdragsstaten. Zij moeten alert blijven en bereid zijn om zelf misdrijven onder Artikel 70 te onderzoeken, om inlichtingen te delen en indien nodig wederzijdse bijstand te verlenen aan het Strafhof en aan elkaar. Gezien de speciale verplichtingen onder het Zetelverdrag is het hoog tijd dat Nederland niet alleen bedreigingen tegen de integriteit van de werkzaamheden van het Strafhof uiterst serieus neemt, maar dat Nederland deze bedreigingen ook behandelt op een manier die past bij wat ze in feite zijn: ernstige misdrijven die zowel de internationale (en daarmee de nationale) rechtsorde ondermijnen. Naast het opvoeren van de politieke en veiligheidsmaatregelen zou het gastland concrete stappen moeten nemen om de verantwoordelijke personen strafrechtelijk te vervolgen. Vermoedelijk zouden de Nederlandse autoriteiten dit al lang hebben gedaan indien het functioneren van hun eigen rechtbanken en Openbaar Ministerie, evenals de integriteit van strafzaken, op een vergelijkbare manier op de korrel waren genomen.

De Verdragsstaten zouden de inmenging in de onderzoeken en processen van het Hof moeten behandelen als criminele aanvallen op hun eigen rechtsstaat.

Een Nederlands strafrechtelijk onderzoek zou een ondubbelzinnig signaal afgeven, ook aan andere (soms) vijandige staatsactoren als Rusland en de VS, dat inmenging in de rechtspraak van het Internationaal Strafhof niet zal worden getolereerd en niet door de Verdragsstaten onder het tapijt zal worden geschoven, maar dat die juist zal worden beantwoord met een stevige juridische reactie, inclusief de inzet van het strafrecht. Zelfs als de kans op arrestatie en berechting van verdachten op dit moment klein lijkt, kan dit in de toekomst veranderen, zoals ook in andere gevallen is gebeurd. Het onderzoek zou ook helpen om de ontwikkelingen in en rond de Situatie in de Staat Palestina in perspectief te plaatsen en om de geloofwaardigheid van bepaalde argumentatieve patronen te belichten. Als bijvoorbeeld de beschuldigingen worden bevestigd dat Israël informatie over (geplande) onderzoeksstappen van het Strafhof heeft onderschept, geprobeerd heeft potentiële getuigen te beïnvloeden, advocaten heeft geïntimideerd en de schijn van eigen onderzoek heeft gewekt om het Hof op afstand te houden, zou dit de geldigheid ondermijnen van Israëls recente verklaringen bij het Strafhof. In combinatie met de (vermeende) grootschalige ondermijningscampagne tegen het Strafhof zouden dergelijke bevindingen sterk in tegenspraak zijn met Israël’s herhaalde beweringen over de kracht van het eigen rechtssysteem, en met Israëls reputatie als een democratie die de rechtsstaat respecteert.

Het Internationaal Strafhof is het Hof van de Verdragsstaten. Zij zouden de inmenging in de onderzoeken en processen van het Hof, door zowel staats- als private actoren, moeten behandelen als criminele aanvallen op de rechtsstaat binnen hun eigen nationale juridische domein. De Verdragsstaten hebben het Strafhof opgericht zoals zij het voor ogen hadden. Of zij dat ook echt krijgen hangt af van hun bereidheid het te verdedigen.

Dit artikel verscheen eerder in het Engels op het Verfassungsblog on matters constitutional. Het werd vertaald met toestemming van de auteur.

© 2007 - 2024 The Rights Forum