Een boycot van Israël is een legitieme manier om politieke verandering na te streven. Met die uitspraak zet een rechter in Arizona een streep door wetgeving van de staat, die zakenpartners verplicht een ‘niet-boycot-verklaring’ te tekenen. De uitspraak kan gevolgen hebben voor vijf Nederlandse bedrijven die in Arizona op een zwarte lijst staan, en ook voor veel andere Amerikaanse staten.
De rechter deed uitspraak in een zaak die was aangespannen door de American Civil Liberties Union (ACLU) namens Mikkel Jordahl, inwoner van Arizona. Jordahl heeft een eenmans-advocatenpraktijk, en wordt al twaalf jaar door de staat ingehuurd om gedetineerden juridisch bij te staan. Bij zijn contractverlenging in 2017 diende hij tot zijn verbazing een overeenkomst te tekenen waarin hij verklaarde dat zijn bedrijf ‘niet betrokken is, en gedurende de looptijd van het contract niet betrokken zal zijn, bij een boycot van Israël’. Jordahl weigerde te tekenen en verloor zijn werk.
In de uit zijn naam aangespannen zaak vocht de ACLU de in 2016 door de staat aangenomen ‘anti-boycot-wet’ aan, waarvan Jordahl de dupe was. Die verplicht alle organen van de staat om potentiële zakenpartners en investeerders te screenen op hun Israël-gezindheid. Wie om principiële redenen weigert zaken te doen met Israël of de illegale Israëlische ‘nederzettingen’ in bezet gebied, wordt door de staat geboycot.
De ACLU betoogde dat de wet in strijd is met het Eerste Amendement van de Amerikaanse Grondwet. Dat beschermt zowel de vrijheid van meningsuiting als het recht om deel te nemen aan geweldloze boycots. In die argumentatie ging de rechter mee: in haar besluit de wet tot nader order buiten werking te stellen oordeelde ze dat die inbreuk maakt op door de Grondwet beschermde rechten. Daaronder het recht op (politieke) expressie en ook op het recht van vereniging en vergadering, dat volgens de rechter bij uitstek het middel is waarmee Amerikanen en inwoners van Arizona ‘politieke, sociale en economische verandering bewerkstelligen’:
A restriction of one’s ability to participate in collective calls to oppose Israel unquestionably burdens the protected expression of companies wishing to engage in such a boycott. […] The type of collective action targeted by the [law] specifically implicates the rights of assembly and association that Americans and Arizonans use to bring about political, social, and economic change.
De uitspraak van de rechter is een voorlopige. Er volgt nog een definitieve uitspraak, maar gezien deze voorlopige uitspraak en de onderbouwing daarvan door de rechter valt niet te verwachten dat het eindoordeel anders zal uitvallen.
Vraag is of de voorlopige uitspraak gevolgen heeft voor de vijf Nederlandse bedrijven die net als Mikkel Jordahl slachtoffer werden van de wet. Zoals in april dit jaar uit onderzoek van The Rights Forum bleek, worden de HEMA, ASN Bank, SNS Bank/Volksbank, het Dutch Lion Cooperatief en Vitens door de staat geboycot wegens ‘het boycotten van Israël’.
Het gaat om bedrijven die gehoor geven aan de internationale gedragscodes op het terrein van ondernemen en mensenrechten, en om die reden afstand bewaren tot wat wordt genoemd de Israëlische ‘bezettingseconomie’. Dat is in Arizona tegen het zere been: de staat is een fanatiek voorstander van de Israëlische bezetting en kolonisering van Palestijns gebied. Met de wet worden dwarsliggers gechanteerd: of je geeft je kritische opstelling op, of je belandt in Arizona op een zwarte lijst.
Het ligt voor de hand dat de uitspraak ook gevolgen heeft voor de 24 andere Amerikaanse staten die de afgelopen jaren anti-boycot-wetten hebben ingevoerd, en voor de staten waar dergelijke wetten in voorbereiding zijn. Ook in de Amerikaanse Senaat en het Huis van Afgevaardigden zijn wetten in voorbereiding die activiteiten tegen Israëls bezettingspolitiek criminaliseren. Direct na de uitspraak in Arizona riep de ACLU de overige staten op het recht op een politieke boycot te respecteren:
Today’s decision sends a strong message to legislators in every state. The right to boycott is alive and well in the United States and state governments should not be trying to use their financial leverage over state contractors to inhibit free speech.
Eerder dit jaar stelde een rechter in Kansas al een anti-boycot-wet voorlopig buiten werking. Net als in Arizona gebeurde dat in een door de ACLU aangespannen zaak, in dit geval uit naam van een wiskundelerares die werk voor de staat kwijtraakte omdat zij weigerde de ‘niet-boycot-verklaring’ te tekenen. Ook deze rechter stelde dat de staat de lerares dwong ‘een duidelijk ongrondwettelijke keus te maken: ze kan ofwel voor de staat werken, ofwel een boycot van Israël steunen’.
De rechter stelde bovendien dat de totstandkoming van de wet uitwees dat de staat een instrument wilde creëren om een boycot van Israël – en alléén Israël; boycots van andere landen zijn in Kansas en de andere 24 staten wél toegestaan – te ondermijnen. Dat is een vorm van discriminatie die grondwettelijk niet door de beugel kan, oordeelde hij:
The Kansas Law’s legislative history reveals that its goal is to undermine the message of those participating in a boycott of Israel. This is either viewpoint discrimination against the opinion that Israel mistreats Palestinians, or subject matter discrimination on the topic of Israel. Both are impermissible goals under the First Amendment.