Michael Lynk is voormalig Speciaal Rapporteur van de VN voor de mensenrechten in de bezette Palestijnse gebieden. Hij doceert aan de rechtenfaculteit van de Western University in Ontario, Canada.
12 september 2022 Lees meer overPrecies 75 jaar geleden deed een door de VN aangestelde commissie de aanbeveling tot de opdeling van Palestina. Michael Lynk beschrijft hoe een Westers-koloniale attitude ten grondslag lag aan het voorstel dat rampzalige gevolgen zou krijgen voor de Palestijnen.
Het jaar 1947 was een vruchtbaar jaar wat betreft de opsplitsing (partitie) van staten. Eerst werd op 15 augustus Brits-Indië gesplitst in India en Pakistan. De grenzen tussen de nieuwe landen werden vastgesteld door een Britse imperialistische commissie onder voorzitterschap van een Engelse advocaat die daarvoor nog nooit op het Indiase subcontinent was geweest.
Op 31 augustus bracht de Speciale Commissie voor Palestina van de Verenigde Naties (UNSCOP) haar rapport uit aan de Algemene Vergadering van de VN, waarin unaniem werd opgeroepen tot een einde aan het Britse mandaat in Palestina. Een meerderheid van de commissieleden steunde de opdeling van Palestina in afzonderlijke Joodse en Arabische staten, naast een internationale status voor Jeruzalem. Met dat ‘Verdelingsplan voor Palestina’ werd op 29 november ingestemd door een meerderheid van de Algemene Vergadering. Geen van de elf leden van de VN-commissie was voorafgaand aan zijn functie ooit in Palestina geweest of beschikte over specifieke kennis van het gebied.
De opdeling van Brits-Indië en Palestina zou leiden tot wrede en bloedige oorlogen en de massale verdrijving van bevolkingsgroepen, zowel in 1947-49 als in de decennia erna. Het voorlopige resultaat is een gespannen, kille vrede tussen India en Pakistan, en een permanente Israëlische bezetting van Palestina. De Amerikaanse schrijfster en criticus Marya Mannes beschreef dit proces treffend in een gedicht (1959):
Borders are scratched across the hearts of men,
By strangers with a calm, judicial pen,
And when the borders bleed we watch with dread,
The lines of ink across the map turn red.
Het Britse Rijk had plenty ervaring met partitie. In 1921 legde het Ierland kunstmatige grenzen op. Eind 19e eeuw bepaalden de koloniale regering van Brits-Indië en de door de Britten gesteunde Emir van Afghanistan hun gemeenschappelijke grens (de zogenoemde Durandlijn), die het leefgebied van de Pathanen (Pashtun) en de Baluchi’s – horend tot de belangrijkste etnische groepen in de regio – in tweeën splitste. De uit imperialistische motieven getrokken grens leidt zelfs nu nog tot conflict tussen Pakistan en Afghanistan.
In 1916 sloten Groot-Brittannië en Frankrijk de geheime Sykes-Picot-overeenkomst, waarin zij het Midden-Oosten langs nieuwe grenzen op- en verdeelden – in strijd met Arabische aspiraties voor onafhankelijkheid en met eerder gemaakte afspraken over Arabische onafhankelijkheid (Hoessein-MacMahon, 1915-1916). Voortbouwend op deze blauwdruk zouden Groot-Brittannië, de Verenigde Staten en andere grootmachten later de partitie van Duitsland, Korea, Vietnam en Cyprus realiseren.
Maar tot de partitie van Palestina werd besloten door de in 1945 opgerichte VN. Het was het eerste grote besluit, de eerste grote crisis en – goed verdedigbaar – de eerste grote misstap van de prille organisatie. Brian Urquhart, de Britse diplomaat die betrokken was bij de oprichting van de VN en later toezicht hield op alle vredesmissies, schreef in zijn memoires dat ‘Het probleem-Palestina de Verenigde Naties sinds 1948 als een spook achtervolgt’. ‘De betrokkenheid van de VN bij Palestina’, klaagde hij, ‘heeft als geen ander onderwerp het imago van de organisatie beschadigd en haar reputatie en prestige gefragmenteerd’.
Toen de Britten rond het einde van de Eerste Wereldoorlog Palestina veroverden op de Ottomanen en vervolgens een mandaat van de Volkenbond, de voorganger van de VN, op zich namen om het – in theorie – naar onafhankelijkheid te leiden, was het land voor 93 procent Arabisch. De Europese zionistische beweging – ook al vertegenwoordigde die in het begin van de twintigste eeuw slechts een minderheid van de Europese joodse opinie – had in 1917 de Balfour-verklaring van de Britse regering weten los te krijgen. Daarin betuigde die steun voor ‘de vestiging in Palestina van een nationaal tehuis voor het Joodse volk’. Zionistische leiders slaagden erin de verklaring opgenomen te krijgen in het Mandaat voor Palestina van de Volkenbond.
In wezen was het doel van het zionisme om van een Arabisch land een Joods land te maken. Met de opkomst van het fascisme in Europa trokken verschillende grote golven Joodse vluchtelingen en kolonisten naar Palestina. Dat leidde tot verzet van Palestijnse Arabieren tegen de dreigende demografische transformatie van hun land. Tegen het einde van de jaren dertig was de Arabische meerderheid in Palestina geslonken tot 70 procent. De zionistische leider David Ben-Gurion erkende de Palestijnse angsten. ‘Welke Arabier kan niet berekenen en begrijpen dat de immigratie van 60 duizend [Joden] per jaar een Joodse staat in heel Palestina betekent?’ schreef hij destijds in een brief.
Een uitgeputte Britse regering kondigde begin 1947 aan dat het de Palestijnse kwestie aan de Verenigde Naties zou overdragen. Daarop richtte de Algemene Vergadering UNSCOP op om de situatie in Palestina te onderzoeken en aanbevelingen te doen voor een duurzaam plan voor de toekomst. De elf leden van de commissie waren merendeels juristen of diplomaten, afkomstig uit Europa (Nederland, Zweden, Joegoslavië en Tsjechoslowakije), het Britse Gemenebest (Canada en Australië), Latijns-Amerika (Guatemala, Peru en Uruguay) en Zuid-Azië (Iran en India). De Amerikaan Ralph Bunche, die in 1950 de Nobelprijs voor de Vrede zou winnen, werd door VN-secretaris-generaal Trygve Lie aangesteld als speciale assistent van de commissie. In een sarcastische brief aan zijn vrouw schreef Bunche dat dit ‘zo ongeveer de slechtste groep was waarmee ik ooit heb moeten werken. Als ze goed werk leveren is dat een wonder’.
De commissie bracht in juni en juli 1947 zes weken door in Palestina en hield daar zowel openbare als besloten vergaderingen. Het Arabisch Hoger Comité, dat de verschillende Palestijnse organisaties vertegenwoordigde, boycotte de commissie. In de ogen van het Comité was het de taak van de VN om het einde van het Britse mandaat en de onmiddellijke onafhankelijkheid van Palestina af te kondigen. In 1947 vormden de Palestijnse Arabieren met 66 procent nog steeds een grote meerderheid van de bevolking, met een uitgesproken wens voor een onverdeelde onafhankelijke staat. Of de Palestijnse boycot een beslissende invloed heeft gehad op de commissieleden is de vraag. Doordrenkt met een afkeer van de onderontwikkelde en grotendeels agrarische Palestijnse economie, en gevormd door een romantische kijk op het kolonialisme, beschouwden de Europese, Canadese en Latijns-Amerikaanse leden van UNSCOP Palestina als een achtergebleven samenleving die gemoderniseerd moest worden.
Het Joods Agentschap, de proto-regering van de Joodse gemeenschap in Palestina, voerde een andere strategie. Het stelde hoge en bekwame vertegenwoordigers aan om contact te onderhouden met de commissie en was zeer succesvol in het beïnvloeden van de standpunten van veel commissieleden. De commissie had niet alleen een ontmoeting met Ben-Gurion en Chaim Weizmann, maar ook met Menachem Begin, het hoofd van de Irgun-militie. Op hem werd destijds door de Britten gejaagd vanwege het leiden van de Joodse opstand in Palestina.
Verschillende commissieleden waren met het Joods Agentschap aanwezig bij de aankomst van de Exodus bij Haifa. Het schip bracht 4.500 Joodse immigranten uit Frankrijk naar Palestina, onder wie veel overlevenden van de Holocaust. Later werden enkele commissieleden rondgeleid in ontheemdenkampen voor Joodse vluchtelingen en Holocaustoverlevenden in Duitsland en Oostenrijk. Beide ervaringen, gecombineerd met het heersende gevoel dat de Joodse kolonistenmaatschappij in Palestina dynamisch en bewonderenswaardig was, hadden grote invloed op veel commissieleden.
De Palestijnen waren fel tegen de opdeling van Palestina, terwijl het Joods Agentschap er juist krachtig op aandrong. Toen de leden van de commissie in augustus naar Genève reisden om hun rapport te schrijven, kwamen er zes opties naar voren. De commissie verwierp de concepten van een Joodse eenheidsstaat, een Palestijnse eenheidsstaat, een binationale staat en een Palestina op basis van kantons. Drie leden van de commissie steunden een federale staat, met autonome politieke bevoegdheden voor Joden en Palestijnse Arabieren, een federale wetgevende macht en Jeruzalem als hoofdstad. Volgens hen was opdeling een kunstmatige oplossing die ‘onmogelijk kon voorzien in twee redelijk levensvatbare staten’. (Opmerkelijk genoeg kwamen deze drie leden uit landen – Joegoslavië, Iran en India – met een aanzienlijke of grotendeels islamitische bevolking).
Zeven leden steunden de opdeling van Palestina in afzonderlijke Joodse en Arabische staten, met een overkoepelende economische unie – inclusief een gemeenschappelijke munteenheid, douane-unie en transport- en communicatiesystemen – die de twee staten en de internationale stad Jeruzalem met elkaar zou verbinden. Als rechtvaardiging stelden ze dat verdeling vanwege ‘de twee intense nationalismen […] de meest realistische en levensvatbare regeling’ is. (Eén commissielid, de Australische vertegenwoordiger, onthield zich van stemming.) De Palestijnse leiders verwierpen dit meerderheidsplan vrijwel onmiddellijk, terwijl de Zionistische Algemene Raad, die leiding gaf aan de zionistische beweging, er op 3 september 1947 in overweldigende meerderheid voor stemde.
In zijn gedetailleerde berichtgeving over het UNSCOP-rapport noemde The Economist het meerderheidsplan in september 1947 ‘zowel onrechtvaardig als onwerkbaar’. Onder het plan zou de Yishuv – de pre-state Joodse gemeenschap in Palestina die slechts zeven procent van het land bezat en 34 procent van de bevolking uitmaakte – bijna tweederde van het landoppervlak, beide havens, de meeste primaire waterbronnen en de meeste van de waardevolle citrusplantages in handen krijgen. Bijna alle Palestijnse industrieën – Arabische, Joodse en buitenlandse – zouden in de nieuwe Joodse staat terechtkomen.
Die Joodse staat zou demografisch gezien overigens nog steeds een binationale staat zijn, met een bijna gelijktallige Joodse en Palestijns Arabische bevolking. Van de Palestijnen werd gevraagd een quasi-staatje te accepteren, dat beschikte over weinig van de economische rijkdommen en in grote mate afhankelijk was van de goede wil van de nieuwe Joodse staat om de voorgestelde economische unie te doen slagen.
Het UNSCOP-meerderheidsplan werd desondanks met enkele aanpassingen op 29 november 1947 door de Algemene Vergadering van de VN aangenomen in resolutie 181. De stemming van de Algemene Vergadering werd verschillende keren uitgesteld omdat de vertegenwoordigers van de Verenigde Staten en het Joods Agentschap niet zeker waren van de steun van de vereiste tweederde van de VN-lidstaten. Pas na aanzienlijke diplomatieke druk en nadat verschillende ontwikkelingslanden plots van mening veranderden werd de finale stemming gehouden. Hoewel de Algemene Vergadering iets meer grondgebied toewees aan de voorgestelde Arabische staat, bleven de onevenwichtige kenmerken van het UNSCOP-meerderheidsplan grotendeels intact.
Wat volgde is een rampzalige geschiedenis voor de Palestijnen. Terugkijkend op het UNSCOP-rapport en de door de Algemene Vergadering aanvaarde verdelingsresolutie steekt één les met kop en schouders boven alles uit: de opsplitsing van een land, tegen de uitgesproken wil van de meerderheid van de bevolking, ten gunste van een kolonistenbevolking, is tegenwoordig ondenkbaar.
De Verenigde Naties waren in 1947 grotendeels een club van Europese landen, Engelse witte kolonistenstaten en Latijns-Amerikaanse landen geregeerd door koloniale elites van Spaanse afkomst. Sindsdien is het aantal leden van de VN ruim verdrievoudigd; tegenwoordig vormen voormalige gekoloniseerde landen uit de Derde Wereld een stevige meerderheid in de Algemene Vergadering. In de tussenliggende decennia heeft partitie in politieke en academische kringen bovendien afgedaan als aanvaardbare oplossing voor imperialistische of grootmachtelijke problemen.
Ernest Bevin, Brits minister van Buitenlandse Zaken, in 1947
In openhartige buien erkenden zelfs de Britten deze realiteit. ‘De beste verdelingsregeling, en de gunstigste die ik tot nog toe heb gezien, heeft tot gevolg dat er 450 duizend Joden en 380 duizend Arabieren in die Joodse staat zouden leven’, merkte Ernest Bevin, de Britse minister van Buitenlandse Zaken, in 1947 op. ‘Ik heb dat eerlijk tegen de Arabieren gezegd, en wat was hun antwoord? De Arabieren zeiden: “Als het onaanvaardbaar wordt geacht dat Joden een minderheid van 33,5 of 40 procent vormen in een onverdeeld Palestina, wat is dan de rechtvaardiging om 380 duizend Arabieren onder een Joodse meerderheid te brengen? Wat is uw antwoord daarop?” Ik heb daar geen antwoord op.’
Een Engelstalige versie van dit artikel verscheen eerder op de website van de door Jamal Khashoggi opgerichte organisatie Democracy for the Arab World Now (DAWN).
Voor meer informatie over het onderwerp verwijzen wij naar onze uitgebreide boekensectie