Het Israëlisch Hooggerechtshof staat toe dat Palestijnse inwoners van Israël het staatsburgerschap mag worden ontnomen als sprake is van een ‘schending van loyaliteit aan de staat’. Het besluit vormt een middel voor de staat om zich van Palestijnse inwoners te kunnen ontdoen.
De uitspraak komt voort uit de zaak tegen Ala’a Zayoud (in sommige media Ala’a Ziwad genoemd), een Palestijnse inwoner van Israël die in oktober 2015 een aanslag pleegde waarbij vier Israëli’s gewond raakten. In 2016 werd Zayoud veroordeeld tot 25 jaar cel.
Daarnaast besloot Israëls minister van Binnenlandse Zaken hem het staatsburgerschap te ontnemen. Een Israëlische rechtbank keurde dat besluit op 6 augustus 2017 goed. Daartegen werd beroep aangetekend door de Israëlische organisaties Adalah, die zich inzet voor de rechten van Palestijnse inwoners van Israël, en de Association for Civil Rights in Israel (ACRI). Zo belandde de zaak bij het Hooggerechtshof, dat op 21 juli jl. het ministeriële besluit bekrachtigde.
Het Hooggerechtshof oordeelde dat het ontnemen van het staatsburgerschap aan ‘een persoon die een daad heeft gepleegd die neerkomt op een schending van loyaliteit aan de staat Israël’ niet inconstitutioneel is – zelfs al maakt het die persoon stateloos.
Wat een ‘schending van loyaliteit’ inhoudt is vastgelegd in een omstreden amendement op Israëls Citizens Law uit 2008. Dat definieert daden van terrorisme, verraad en spionage als een mogelijke breuk van trouw aan de staat. Het mandaat om te besluiten of daar sprake van is ligt bij de minister van Binnenlandse Zaken. Diens besluit dient te worden beoordeeld door een rechtbank, zoals dat in 2017 ook gebeurde in het geval van Zayoud.
Adalah en ACRI betoogden tevergeefs dat het amendement ruimte biedt aan arbitraire toepassing en dient te worden geschrapt. Zij benadrukken dat het recht op staatsburgerschap geldt als het ‘recht aller rechten’, aangezien het de basis vormt voor een scala aan grondrechten. Niet voor niets is het intrekken van staatsburgerschap in strijd met het internationaal recht, als vastgelegd in de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens en diverse andere, ook door Israël onderschreven conventies. En niet voor niets is Israël het enige land ter wereld dat dergelijke wetgeving kent.
De twee organisaties toonden bovendien aan dat de wet discriminatoir wordt ingezet. Sinds 2008 werd toepassing ervan in 31 gevallen overwogen, zonder uitzondering op Palestijnse inwoners van Israël. Adalah en ACRI overlegden een lijst met voorbeelden van ‘Joodse terreur’ tegen Palestijnen, die in geen enkel geval leidden tot een procedure, laat staan tot het besluit tot intrekking van het staatsburgerschap. Desondanks sprak het Hof tegen dat sprake is van discriminatie.
Het Hooggerechtshof stelde als voorwaarde voor het stateloos maken van een persoon dat hem door het ministerie van Binnenlandse Zaken een permanente verblijfsvergunning dient te worden verleend. Die ‘permanente’ status is echter verre van geruststellend. Zo hebben de Israëlische autoriteiten sinds het begin van de bezetting in 1967 de permanente verblijfsvergunning van zo’n 15 duizend Palestijnse inwoners van Oost-Jeruzalem ingetrokken en hen uit de stad verbannen. In dezelfde periode vestigde Israël circa 230 duizend Joodse Israëli’s in het bezette stadsdeel.
De Palestijnse bedoeïenen in de Naqab-woestijn (Negev) staan bloot aan een vergelijkbare realiteit. In augustus 2017 bleek het Israëlische staatsburgerschap van honderden, mogelijk duizenden bedoeïenen te zijn ingetrokken en vervangen door een permanente verblijfsvergunning – niet door een rechter, maar door de staat. Ook in hun geval is de bredere context van die maatregel duidelijk. Al sinds 1947 tracht Israël de bedoeïenen uit hun oorspronkelijke woonplaatsen te verdrijven en de Naqab grotendeels te judaïseren.
Het recente besluit van het Hooggerechtshof moet in die context worden gezien. Het verschaft de staat een extra instrument om zich van Palestijnse burgers te kunnen ontdoen, als rader in een proces dat sinds 1947 gaande is en dat 75 jaar later overal in Israël en bezet Palestina zichtbaar is: de Naqab, Oost-Jeruzalem, Masafir Yatta (de South Hebron Hills), de Jordaanvallei, Khan al-Ahmar en andere plaatsen.
Het besluit van het Hooggerechtshof heeft niets van doen met rechtvaardigheid, maar zegt vooral iets over de rol van het Israëlische rechtssysteem als witwasser van een naar alle maatstaven illegale politiek. Zo gaf het Hooggerechtshof in mei groen licht aan de verdrijving van de Palestijnse bevolking van Masafir Yatta – een aantal Palestijnse dorpen op de Westelijke Jordaanoever. Onder de titel ‘Israëls Hooggerechtshof wast oorlogsmisdaden wit’ gingen wij dieper in op die rol.
Het feit dat Israëls rechtssysteem frequent wordt geprezen als hoeksteen van Israëls ‘pluriforme democratische rechtsstaat’ – de omschrijving is van minister van Buitenlandse Zaken Wopke Hoekstra (CDA) – is dan ook volledig misplaatst. Het tegendeel is waar: het rechtssysteem voorziet grove schendingen van het internationaal recht en de rechten van Palestijnen van een vernisje van legitimiteit.