De GroenLinks-fractie in de Tweede Kamer steunde plotseling een motie vóór de controversiële IHRA-definitie van antisemitisme, waarna het partijcongres bovendien een IHRA-kritische motie verwierp. ‘Pro-Israël’-organisaties maken dankbaar gebruik van de IHRA-definitie om critici van Israëls Palestinapolitiek te belasteren en monddood te maken.
Op 23 januari jl. heeft het congres van GroenLinks in meerderheid tegen een motie gestemd, die waarschuwt voor de omstreden IHRA-definitie van antisemitisme. Aanleiding voor de motie was het stemgedrag van de GroenLinks-fractie in de Tweede Kamer. Die had op 1 december 2020 steun verleend aan een SGP-motie, die de regering verzocht ‘te bevorderen dat deze [IHRA-]definitie voortvarend en herkenbaar in uitvoering komt in de opsporing en vervolging van antisemitisme’. De steun voor de SGP-motie riep binnen en buiten GroenLinks verbazing en verontwaardiging op.
Op onze website is veelvuldig stilgestaan bij de schadelijke dimensies van de IHRA-definitie en het misbruik dat ervan wordt gemaakt om personen en organisaties die kritiek hebben op Israël of opkomen voor Palestijnse rechten verdacht te maken en de mond te snoeren. Zo schreven we eerder: ‘De door de Israël-lobby gepushte definitie heeft minder te maken met de bescherming van Joden dan met de verdediging van Israëls politiek van bezetting, kolonisering en overheersing.’
De definitie is in 2004-2005 door personen verbonden aan de Amerikaanse Israël-lobby ontwikkeld. In mei 2016 heeft de International Holocaust Remembrance Alliance (IHRA), een intergouvernementele organisatie waarbij ook Nederland is aangesloten, de definitie omarmd – vandaar de naam ‘IHRA-definitie’.
De definitie bestaat uit twee zinnen, waarvan de eerste buitengewoon onduidelijk is: ‘Antisemitisme is een bepaalde perceptie van Joden die tot uiting kan komen als een gevoel van haat jegens Joden’. Nog bezwaarlijker is dat aan de definitie elf zogenoemde ‘hedendaagse voorbeelden van antisemitisme’ zijn gehangen, waarvan zeven betrekking hebben op Israël. Hierdoor biedt de definitie de mogelijkheid vormen van kritiek op de staat Israël tot antisemitisme te bestempelen – een mogelijkheid waarvan door de zogenoemde ‘Israël-lobby’ op grote schaal gebruik wordt gemaakt. De definitie roept daarom veel kritiek en weerstand op, zeker ook uit Joodse kring, zoals blijkt uit dit overzicht.
Van de deelnemers aan het GroenLinks-congres stemde niettemin 66 procent tegen de IHRA-kritische motie, die onder leiding van Nils Mollema door zo’n vijftig GroenLinks-leden was ingediend. Zoals bij alle moties waarover tijdens het congres is gestemd, volgden de leden in meerderheid het ‘preadvies’ van het partijbestuur van GroenLinks. En dat luidde: de motie wordt ‘ontraden’, oftewel: stem tegen.
In zijn korte videoboodschap (vanaf minuut 45) aan het congres wees mede-indiener Simcha de Vries op het politieke misbruik van de IHRA-definitie, die ‘wereldwijd wordt gebruikt om mensenrechtenactivisten de mond te snoeren, die zich uitspreken tegen de Israëlische bezetting’. Ook de toelichting bij de motie, die de GroenLinks-leden per digitale ‘dagkrant’ vlak voor het congres ontvingen, wees op dat gevaar:
Het mag niet zo zijn dat de bestrijding van antisemitisme wordt ingezet om het onrecht dat de Palestijnen wordt aangedaan te bestendigen. Helaas wordt de IHRA-definitie op deze wijze ingezet. De Israëlische regering en lobbygroepen gelieerd aan Israël gebruiken die definitie om personen en organisaties die de politiek van de staat Israël hekelen en solidariteit met de Palestijnen betuigen, van antisemitisme te betichten. GroenLinks mag dit politiek-gemotiveerde misbruik op geen enkele wijze faciliteren en legitimeren. Daarvoor dient onze partij kritische afstand ten opzichte van de IHRA-definitie en de daaraan gelieerde voorbeelden te houden, conform de opstelling van onze partij in de afgelopen jaren.
Het ‘conform de opstelling van onze partij’ in de laatste zin verwijst naar het stemgedrag van de GroenLinks-fractie bij eerdere moties in de Tweede Kamer. Toen de SGP in november 2018 een tweetal pro-IHRA-moties (hier en hier) indiende, stemde de fractie beide keren tegen (de tweede motie kreeg niettemin een meerderheid). De steun van de fractie voor de SGP-motie van 1 december 2020 markeert dan ook een draai van 180 graden in de opstelling van de partij, zoals die in februari 2019 onder grote druk van de Israël-lobby ook al door de PvdA is gemaakt.
In een toelichting gaf het partijbestuur drie redenen waarom de laatste SGP-motie ineens wél op steun van de GroenLinks-fractie kon rekenen: één, ‘we vinden het als fractie van groot belang dat er krachtiger wordt opgetreden tegen groeiend antisemitisme’. Twee, ‘we kunnen en willen daarbij niet voorbij gaan aan het feit dat de genoemde definitie, ondanks de bezwaren die GroenLinks daartegen heeft, op brede steun in het parlement kan rekenen’. En drie, ‘we hebben er het volste vertrouwen in dat het OM en de rechterlijke macht in ons land zeer goed in staat zijn om kritiek op het beleid van Israël te scheiden van uitingen van antisemitisme’.
Het zijn drie drogredenen. De eerste creëert een valse tegenstelling, door te suggereren dat de IHRA-kritische motie van Mollema c.s. een krachtiger optreden tegen groeiend antisemitisme in de weg zou staan. De motie doet echter op geen enkele manier afbreuk aan het belang van de strijd tegen antisemitisme; er wordt juist in onderstreept dat die strijd ‘ieders aandacht en steun verdient’. Wát ter discussie staat is niet of antisemitisme moet worden bestreden, maar of de IHRA-definitie daarbij helpt of hindert. De praktijk toont aan dat het laatste het geval is.
De tweede drogreden wijst op de ‘brede steun in het parlement’, waarop de IHRA-definitie kan rekenen. Hier verschuilt het partijbestuur zich angstvallig achter de opstelling van andere partijen – in schril contrast met de autonomie die GroenLinks bij standpuntbepalingen op andere dossiers etaleert.
De derde reden ontbeert elke logica. Zoals gezegd vermengt de IHRA-definitie kritiek op Israël met antisemitisme. De SGP-motie van 1 december 2020 roept ertoe op de IHRA-definitie in te zetten ‘in de opsporing en vervolging van antisemitisme’, en dringt er daarmee feitelijk op aan op deze vermenging binnen de rechtsstaat ingang te doen vinden.
De GroenLinks-fractie heeft de SGP-motie met die achterliggende bedoeling gesteund. Het rijmt en past dan ook niet dat GroenLinks vervolgens de verantwoordelijkheid afschuift op het Openbaar Ministerie (OM) en de rechterlijke macht, in ‘het volste vertrouwen dat [zij] in ons land zeer goed in staat zijn om kritiek op het beleid van Israël te scheiden van uitingen van antisemitisme’.
De IHRA-definitie is, zoals de International Holocaust Remembrance Alliance zelf ook stelt, juridisch niet bindend, maar door het kabinet wel als instrument voor ‘de mogelijke signalering van discriminatie’ neergelegd bij de politie en het OM. Dat schreef minister Ferdinand Grapperhaus van Justitie en Veiligheid eind augustus 2020 in antwoord op vragen van het Kamerlid Tunahan Kuzu (DENK). Volgens de minister is de definitie ‘een hulpmiddel om antisemitisme te herkennen en registreren’.
Verankering van de definitie in wetgeving is volgens het kabinet onwenselijk en onnodig. Het Nederlandse strafrecht is voldoende toegerust om te beoordelen of bepaalde uitlatingen en daden strafbaar zijn, stelt Grapperhaus:
Of een uiting of handeling een strafbaar feit is betreft een juridische beoordeling waarbij wordt getoetst aan het Wetboek van Strafrecht en relevante jurisprudentie. […] De werkdefinitie [zal] niets veranderen aan het beoordelingskader of sprake is van een strafbaar feit zoals dat voortvloeit uit de wet en de jurisprudentie (‘wettige beoordelingskader’) en de beleidsregels van het OM zoals bijvoorbeeld de Aanwijzing Discriminatie (‘beleidsmatige beoordelingskader’).
Op 7 januari 2021 heeft Kuzu aanvullende Kamervragen gesteld, waarvan de beantwoording onlangs is uitgesteld.
Dat GroenLinks de SGP-motie van 1 december 2020 heeft gesteund, kan niet losgezien worden van de controverse rond het kandidaat-Kamerlid Kauthar Bouchallikht. Medio november werd Bouchallikht, die op nummer 9 van de kandidatenlijst van GroenLinks staat, het mikpunt van een agressieve lastercampagne. Aanleiding was haar bestuurlijke rol bij Femyso, een Europese organisatie voor islamitische jongeren en studenten die gelieerd zou zijn aan de Moslimbroederschap. Bouchallikht bestreed dat zo’n link bestaat.
De lastercampagne beschadigde niet alleen Bouchallikht, maar bracht ook GroenLinks ernstig in verlegenheid. Toen de SGP haar IHRA-motie indiende, zal GroenLinks het afbreukrisico bij een tegenstem ongetwijfeld meegewogen hebben. In de trant van: wie onder vuur ligt wegens vermeende banden met de Moslimbroederschap én de IHRA-definitie afwijst, wordt kwetsbaar voor beschuldigingen van antisemitisme. Begin 2020 had de partij al een storm van zulke beschuldigingen over zich heen gekregen, nadat het congres een BDS-motie had aangenomen.
Medio december escaleerde de campagne tegen Bouchallikht, toen beelden opdoken van haar deelname in 2014 aan een Gaza-demonstratie waar anderen antisemitische uitingen hebben gedaan. GroenLinks raakte hierdoor nog meer in het defensief. Deze toespitsing zal het negatieve preadvies voor de motie Mollema c.s. in de hand hebben gewerkt. Scheidend GroenLinks-Kamerlid Bram van Ojik bevestigde dat met zoveel woorden, toen hij op het GroenLinks-congres opmerkte dat de motie ‘op het verkeerde moment het verkeerde signaal afgeeft’.
In de toelichting van het partijbestuur op het preadvies staat ook: ‘De Tweede Kamerfractie zal in de toekomst, net als nu, tegelijkertijd strijden tegen antisemitisme en tegen het beleid van de regering-Netanyahu, waar dat de rechten van de Palestijnen schendt’. Dat de IHRA-definitie, onder het mom van het eerste, bij uitstek dient om het tweede te ontmoedigen en te delegitimeren, moet tot de partijtop van GroenLinks nog doordringen.