Het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds handhaaft zijn beleggingen in Israëlische banken, ook al spelen die een sleutelrol in de illegale Israëlische kolonisering van bezet Palestijns gebied. Het fonds bedient zich van onzuivere argumenten en schendt de eigen regels.
Stel je voor: je bent werkzaam bij de overheid of in het onderwijs en bouwt verplicht pensioen op bij het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP). Dat fonds beheert namens zijn deelnemers honderden miljarden euro’s, die onder meer worden belegd in bedrijven, waaronder in Israëlische banken.
Vanaf 2010 kreeg die laatste belegging een bijsmaak, toen onderzoeken van onder meer de Israëlische organisatie Who Profits aan het licht brachten dat Israëlische banken innig zijn verstrengeld met de illegale Israëlische kolonisering van bezet Palestijns gebied. En middels hun activiteiten bijdragen aan schendingen van het internationaal recht en de mensenrechten.
Om die reden beëindigden meerdere pensioenfondsen nadien hun beleggingen in Israëlische banken. Het ABP werd opgeroepen hetzelfde te doen, maar liet dat na: volgens het fonds viel de betreffende banken niets te verwijten.
Afgelopen week publiceerde Human Rights Watch (HRW) het rapport Bankrolling Abuse: Israeli Banks in West Bank Settlements. Daaruit blijkt dat Israëlische banken niet alleen een veelzijdige rol spelen in het illegale Israëlische koloniseringsproject, maar daarin zelfs een onmisbare schakel vormen. In het rapport worden de schendingen van de mensenrechten en het internationaal recht waarbij Israëls zeven grootste banken zijn betrokken uitvoerig gedocumenteerd.
Het HRW-rapport zet de omstreden investeringen van het ABP opnieuw op de agenda. Op peildatum 31 mei 2018 had het fonds nog altijd 76 miljoen euro belegd in drie Israëlische banken: Bank Leumi (56 miljoen), Bank Hapoalim (19) en Discount Bank (1). Wat betreft de eerste twee behoort het ABP zelfs tot de grootste beleggers.
Direct na publicatie van het rapport stelde het fonds echter niet van plan te zijn deze beleggingen te beëindigen. Tegenover NRC stelde een woordvoerster dat de Israëlische kolonisering weliswaar gepaard gaat met schendingen van de mensenrechten, maar dat ‘de staat Israël in die zin is veroordeeld, de Israëlische banken niet’.
Die cryptische reactie roept de vraag op hoe het ABP überhaupt tegenover het respecteren van de mensenrechten staat, en wat het onder schendingen verstaat. In zijn verslag Sustainable and Responsible Investment 2016 is het fonds daar duidelijk over. Op pagina 32 staat onder de kop ‘Standing up for human rights’ dat bedrijven waarin wordt belegd niet betrokken mogen zijn bij mensenrechtenschendingen.
Companies may not be complicit in breaches of human rights. This is laid down in agreements on responsible business practices made under the auspices of the United Nations and which are a foundation of our policy.
Het ABP doelt hiermee op de gezaghebbende internationale conventies op het gebied van maatschappelijk verantwoord ondernemen: de UN Guiding Principles on Business and Human Rights, de OESO-richtlijnen en de door het ABP gehanteerde UN Global Compact.
Elk van deze conventies bevat regels waaraan bedrijven moeten voldoen om te garanderen dat hun activiteiten verantwoord en duurzaam zijn. De UN Global Compact, waarop het ABP zich baseert, is samengesteld rond tien principes. De eerste twee betreffen de mensenrechten, en luiden als volgt:
Principle 1: Businesses should support and respect the protection of internationally proclaimed human rights; and Principle 2: Businesses should make sure that they are not complicit in human rights abuses.
Het eerste principe beschrijft hoe en waarom bedrijven de mensenrechten dienen te respecteren en beschermen. Het tweede principe definieert wat verstaan wordt onder medeplichtigheid van bedrijven aan mensenrechtenschendingen:
Complicity means being implicated in a human rights abuse that another company, government, individual or other group is causing.
De criteria waarmee het ABP bedrijven beoordeelt op betrokkenheid bij schendingen van de mensenrechten zijn dus glashelder: bedrijven worden afgerekend op directe betrokkenheid, maar ook op medeplichtigheid aan schendingen die bijvoorbeeld door een regering worden begaan.
De vraag is nu: waarom past het ABP die criteria niet toe op de Israëlische banken waarin het investeert? Anders gesteld: op grond waarvan belegt het ABP nog steeds pensioengeld van Nederlandse burgers in bedrijven waarvan al jaren vaststaat dat zij betrokken zijn bij grootschalige schendingen van de mensenrechten?
Voor het antwoord moeten we terug naar 2014. Op 1 januari van dat jaar zette pensioenuitvoerder PGGM een streep door zijn beleggingen in vijf Israëlische banken: Bank Leumi, Bank Hapoalim, Bank Mizrahi Tefahot, Israel Discount Bank en de First International Bank of Israel. Dat besluit werd genomen na jarenlang overleg met die banken – een overleg dat door PGGM achteraf ‘zinloos’ werd genoemd.
Als reden voor zijn besluit voerde PGGM aan dat de betreffende banken betrokken zijn bij ‘de financiering van Israëlische nederzettingen in bezet Palestijns gebied’. PGGM handelde mede namens het Pensioenfonds Zorg en Welzijn (PFZW). Directeur Peter Borgdorff van PFZW onderbouwde het besluit in duidelijke taal:
Het gaat ons er om dat de bezetting van de Westelijke Jordaanoever de mensenrechten van de Palestijnen schaadt, volgens internationaal recht. We willen geen geld verdienen aan bedrijven die de nederzettingen verder versterken en uitbreiden.
In vervolg daarop ontving het ABP naar eigen zeggen ‘duizenden e-mails’ van deelnemers, maatschappelijke organisaties en andere betrokkenen met het klemmende verzoek om in navolging van PGGM en PFZW zijn investeringen in Israëlische banken te beëindigen. Die massale oproep bleek aan dovemansoren gericht.
Het in mei 2015 gepubliceerde Verslag Verantwoord Beleggen 2014 biedt inzicht in de argumenten van het fonds. Het ABP schrijft dat het enerzijds het standpunt deelt van de Nederlandse regering, het Internationaal Gerechtshof en de VN dat de kolonisering in strijd is met het internationaal recht. Anderzijds wil het de Israëlische banken niet afrekenen op de koloniseringspolitiek van de Israëlische regering, maar op de eigen activiteiten.
Datzelfde deden PGGM, PFZW en bijvoorbeeld het Deense pensioenfonds Sampension: zij beoordeelden de activiteiten van de banken, en de impact ervan op de mensenrechten. Dit alles aan de hand van de genoemde conventies, waaronder de UN Global Compact. Aansluitend deden ze hun beleggingen van de hand.
Het ABP beoordeelde dezelfde feiten, volgens dezelfde criteria, maar kwam tot een tegengestelde conclusie: volgens het bestuur voldoen de Israëlische banken aan de principes van de UN Global Compact. Om die reden werden de beleggingen gecontinueerd. Uit het verslag:
Naar aanleiding van de verzoeken heeft ons bestuur opnieuw over deze beleggingen gesproken. Daarbij werd geconcludeerd dat er geen bewijs was van directe betrokkenheid bij mensenrechtenschendingen.
De door het bestuur getrokken conclusie is bevreemdend, maar bovenal irrelevant: de UN Global Compact is glashelder over wat onder betrokkenheid bij schendingen van de mensenrechten moet worden verstaan. Het is niet aan het bestuur van een pensioenfonds om die criteria op eigen gezag te interpreteren of herformuleren.
Zo wordt het principe van medeplichtigheid in de UN Global Compact glashelder omschreven als de betrokkenheid van bedrijven bij schendingen door een staat of regering. Met de introductie van het begrip ‘directe betrokkenheid’ tracht het ABP dit wezenlijke criterium van ‘indirecte betrokkenheid’ te omzeilen.
De betrokkenheid van de Israëlische banken bij Israëls kolonisering en de daarmee gepaard gaande rechtenschendingen is echter uitvoerig gedocumenteerd. Het genoemde rapport van Human Rights Watch is daarvan het meest recente voorbeeld. Dat kan het ABP niet zomaar negeren.
Alles wijst op een door het ABP-bestuur gevolgde doelredenering – het aanpassen van feiten en criteria aan de gewenste uitkomst. De vraag wat het bestuur daartoe heeft bewogen is onbeantwoord.
Vast staat dat het ABP bij correcte toepassing van de eigen criteria zijn beleggingen in 2014 zou hebben beëindigd. Inmiddels vier jaar later is het de hoogste tijd dat het fonds die stap alsnog zet. Beleggen in Israëlische banken, en daarmee in aangetoonde schendingen van de mensenrechten, kan op geen enkele wijze worden gerechtvaardigd.
Daarbij telt zwaar dat het ABP pensioengelden beheert die door Nederlandse burgers op verplichte basis bijeen zijn gebracht. Dat verplicht het ABP op zijn beurt om op het terrein van de mensenrechten ver uit de gevarenzone te blijven, en om gesleutel aan conventies en beleidscriteria achterwege te laten. In die kostbare opdracht is het fonds niet geslaagd. Die omissie dient in 2018 onverwijld te worden hersteld.