De Nederlandse universiteiten besloten een Wob-verzoek van The Rights Forum deels onbeantwoord te laten. Dit nadat zij het lieten uitlekken naar pro-Israëlische organisaties, die hen er vervolgens mee onder druk zetten. Handelwijze en besluit van de universiteiten zijn onacceptabel.
Op 24 januari diende The Rights Forum op verzoek van Nederlandse studenten en academici een Wob-verzoek in bij 14 Nederlandse universiteiten. Het verzoek beoogt inzicht te verschaffen in de ‘institutionele banden van universiteiten met Israëlische universiteiten, instituties en bedrijven, en met organisaties die steun voor de staat Israël propageren’.
Begin februari zijn het Wob-verzoek en de naam van de indiener vanuit de universiteiten gelekt en in handen gekomen van het Nieuw Israëlietisch Weekblad (NIW). Zich baserend op ‘bronnen’ wist dat op 3 februari te melden wat het Wob-verzoek beoogde en hoe de universiteiten ermee omsprongen. Op 10 februari publiceerde het NIW het integrale document, inclusief persoonlijke gegevens van de indiener. Aansluitend werd het door andere pro-Israëlische lobbyorganisaties en media verder verspreid en gepubliceerd. Het behoeft geen betoog dat het laten uitlekken en publiceren van een Wob-verzoek en persoonlijke gegevens laakbaar is.
Als gevolg van het uitlekken kwam vanuit pro-Israëlische hoek een intimidatiecampagne op gang, waarmee de universiteiten onder druk zijn gezet om het Wob-verzoek naast zich neer te leggen. Daarvoor zijn zij naar het zich laat aanzien gezwicht; over hun banden met pro-Israëlische lobbyorganisaties zeggen zij geen informatie te willen verschaffen.
Dat besluit is onacceptabel. Een Wob-verzoek is een wettig en democratisch instrument dat verplichtingen voor universiteiten inhoudt; alleen de ‘bijzondere’ universiteiten zijn daarvan uitgezonderd. Een Wob-verzoek kan slechts worden genegeerd op wettige gronden. Die zijn in de argumentatie van de universiteiten volledig afwezig.
De universiteiten hebben tot dusver nagelaten The Rights Forum over hun besluit te informeren. Wij moeten het stellen met een op 21 februari online gepubliceerde verklaring. Daarin schrijven zij waarom ze op delen van het Wob-verzoek niet ingaan:
Het verzoek richt zich immers niet alleen op banden met organisaties in Israël, maar ook met Nederlandse en internationale organisaties die zich bezighouden met religie, herdenking of de bestrijding van antisemitisme.
Deze argumentatie is niet steekhoudend. Ten eerste omdat de Wet openbaarheid bestuur (Wob) geen uitzonderingsgrond kent voor organisaties die zich ‘bezighouden met religie, herdenking of de bestrijding van antisemitisme’. Ten tweede omdat de bedoelde organisaties, ongeacht hun verdere bezigheden, in het Wob-verzoek zijn opgenomen vanwege hun pleitbezorging voor de staat Israël, en met name de invloed die zij in die rol uitoefenen op wat de universiteiten in hun verklaring omschrijven als ‘pluriformiteit en vrijheid in (academisch) Nederland en daarbuiten’ en ‘veiligheid van het werkklimaat voor al onze medewerkers en studenten’. Die waarden liggen onder vuur, zoals afgelopen weken opnieuw is gebleken. Het Wob-verzoek beoogt onder meer inzicht te bieden in dat mechanisme.
De verklaring van de universiteiten gaat volledig voorbij aan dat belang. Er zijn talloze gevallen bekend van bemoeienis van lobbyorganisaties met universiteiten, veelal in de vorm van campagnes zoals we die nu zien. Doel daarvan is om Israël tegen elke prijs te vrijwaren van kritiek op zijn schendingen van de internationale rechtsorde, solidariteit met de Palestijnen verdacht te maken en debat te voorkomen. Daar komt nu de inspanning tot het verhinderen van openheid over onderlinge banden bij.
In hun poging het uitzonderen van pro-Israëlische organisaties te onderbouwen raken de universiteiten steeds verder verstrikt in hun eigen redenering. Zo schrijven ze:
Ongelijke behandeling op basis van religie of afkomst wijzen wij ten sterkste af. Wij staan voor […] een academische gemeenschap die niemand uitsluit en waarin geen onderscheid wordt gemaakt op basis van religie of afkomst.
Het zijn echter de universiteiten zélf die het bekritiseerde onderscheid maken, en wel op grond van de Joodse identiteit van de betreffende organisaties. In het Wob-verzoek – mede opgesteld door Joodse Nederlanders – speelt die identiteit geen enkele rol, net zo min als de christelijke identiteit van Christenen voor Israël de reden was om die organisatie in het Wob-verzoek op te nemen. Bovendien dient de suggestie te worden vermeden dat met de bemoeienis van pro-Israëlische organisaties – of geheimhouding van hun banden met de universiteiten – een Joods belang wordt gediend.
Met het uitzonderen van organisaties op grond van specifieke bezigheden roepen de universiteiten ook vragen op die het Wob-verzoek overstijgen. Vinden zij bijvoorbeeld dat (banden met) kerkgenootschappen en andere religieuze organisaties per definitie van Wob-verzoeken moeten worden uitgezonderd? Of geldt het uitzonderen van organisaties die zich ‘bezighouden met religie en herdenking’ alleen in dit ene geval? Vergroten de universiteiten daarmee niet de door hen bekritiseerde ongelijke behandeling nog verder?
Nog gladder ijs betreden de universiteiten met de suggestie dat het Wob-verzoek gericht zou zijn op een ‘specifieke groep burgers’:
Het vizier richten op een specifieke groep burgers, waaronder ook medewerkers, studenten en alumni van onze universiteiten zorgt voor gevoelens van onveiligheid, van onrecht en discriminatie. Hier werken wij niet aan mee.
Die impliciete beschuldiging vereist een gedegen toelichting. Het Wob-verzoek is niet gericht op burgers, laat staan op een ‘specifieke groep burgers’, maar op de institutionele banden tussen universiteiten en de eerdergenoemde instellingen, bedrijven en organisaties. Als de universiteiten menen in dat verband te moeten spreken van een ‘groep burgers’ zijn juist zij het die die groep willen uitsluiten van het Wob-verzoek. Hier werken wij logischerwijs niet aan mee, en daarbij voelen wij ons ook vanuit Joodse kring gesteund.
Ook de bewering dat het verschaffen van informatie over eventuele banden tussen de universiteiten en pro-Israëlische organisaties zou leiden tot ‘gevoelens van onveiligheid, onrecht en discriminatie’ vereist toelichting. Niet alleen suggereert dit dat er iets te verbergen valt, bovendien is het Wob-verzoek mede bedoeld om zicht te krijgen op de invloed van externe lobbyorganisaties die zulke gevoelens tot gevolg heeft. Niet voor niets dienden wij het in op verzoek van studenten en academici die daar zelf de gevolgen van vreesden.
Die vrees bleek terecht: het Wob-verzoek ligt met persoonlijke gegevens en al op straat en werd gevolgd door een hetze. Eens te meer bleek dat de onveilige omgeving die studenten en academici ervaren daadwerkelijk bestaat en dat externe organisaties en personen daar een onmiskenbare rol in spelen. Geheimhouding van de communicatie tussen de universiteiten en de externe organisaties wakkert de gevoelens van onveiligheid, onrecht en discriminatie verder aan.
De gecoördineerde smaad- en lastercampagne die pro-Israëlische organisaties, activisten en columnisten na het uitlekken van het Wob-verzoek tegen The Rights Forum ontketenden spreekt boekdelen. Die had ingrijpende gevolgen voor de organisatie en haar medewerkers. Zij kregen te maken met een tsunami aan beledigingen en bedreigingen en de online publicatie van persoonlijke gegevens. Het pleidooi voor een ‘veilige omgeving’ door uitgerekend de universiteiten en organisaties die hier debet aan waren is volledig misplaatst.
Speciale aandacht verdient de hausse aan ongefundeerde beschuldigingen van antisemitisme die uit pro-Israëlische kringen is geuit. Bewijzen daarvoor zijn niet geleverd; er is niet eens een poging toe gedaan, en niemand zag in het vermeende antisemitisme reden om aangifte te doen. Zelden was beter waarneembaar hoe het begrip ‘antisemitisme’ wordt misbruikt om besluitvorming te beïnvloeden en organisaties en personen te beschadigen en het zwijgen op te leggen. Dit intussen klassieke misbruik leidt tot vérgaande gevoelens van onveiligheid, onrecht en discriminatie en dient eindelijk tot actie te leiden, zowel van de politiek als de Nationaal Coördinator Antisemitismebestrijding.
De handelwijze van de universiteiten heeft grote schadelijke gevolgen. Met het (deels) negeren van het Wob-verzoek ondermijnen zij een wettig en democratisch instrument en schrikken zij toekomstig gebruik ervan af. Het feit dat een maand na dato nog geen formeel onderzoek naar het uitlekken is ingesteld vergroot de schade. Zo wordt bijgedragen aan de krimpende ruimte voor democratisch debat en vrije meningsvorming en -uiting.
De door de universiteiten aangedragen argumenten wijzen wij af. Wat zij ons verwijten doen zij zelf: het uitzonderen van organisaties op grond van hun activiteiten en identiteit. De universiteiten doen er goed aan te analyseren wat hen precies is overkomen en in dat verband te kijken naar de analogie met buitenlandse universiteiten waar zich vergelijkbare processen afspelen.
Wij blijven bij ons standpunt dat de universiteiten het ingediende Wob-verzoek integraal dienen te honoreren. Daarnaast roepen wij hen op alles in het werk te stellen om een veilige omgeving voor medewerkers en studenten te garanderen, waarin ook pleitbezorging voor de rechten van de Palestijnen en bekritisering van het Israëlische regime van bezetting, kolonisering en apartheid onbelemmerd kunnen plaatsvinden.