Israëls nederzettingen zijn illegaal en een obstakel voor vrede. Toch weigert de regering een verbod op handel met de kolonies in te stellen. Onder het mom van een ‘ontmoedigingsbeleid’ wordt die handel toegestaan en in sommige gevallen zelfs gefaciliteerd.
In dit tweede artikel over het zogenoemde Nederlandse ‘ontmoedigingsbeleid’ staan we stil bij de illegale status van Israël kolonies (‘nederzettingen’) in bezet Palestijns gebied. De Nederlandse regering staat handel met de kolonies niettemin toe, zo blijkt onder meer uit documenten die wij verkregen onder de Wet open overheid (Woo) en waarover wij in ons eerdere artikel schreven. In meerdere gevallen blijken relaties met de nederzettingen met actieve steun of zelfs op initiatief van de overheid tot stand te zijn gebracht.
In 1967 werden Oost-Jeruzalem, de Westelijke Jordaanoever en de Gazastrook door Israël militair bezet. De bezetting van Oost-Jeruzalem en de Westoever duurt intussen ruim 56 jaar, terwijl die van de Gazastrook sinds 2007 de vorm van een blokkade – een bezetting op afstand – heeft.
De bezetting van Oost-Jeruzalem en de Westoever dient als spingplank voor de ‘Joodse’ kolonisering van beide Palestijnse gebieden. Inmiddels heeft Israël daar ten minste 750 duizend Israëlische kolonisten gehuisvest in circa 250 nederzettingen. Nadat Israël in 1980 Oost-Jeruzalem annexeerde, dreigt nu hetzelfde voor (grote delen van) de Westoever.
Israëls koloniseringsproject is door de VN, de EU en Nederland veelvuldig als een schending van het internationaal recht (‘illegaal’) veroordeeld. Onder artikel 49 van de Vierde Conventie van Genève is het een bezettende mogendheid strikt verboden om (delen van) de eigen bevolking te vestigen in het door haar bezette gebied. Onder het oprichtingsverdrag van het Internationaal Strafhof, het Statuut van Rome, geldt die vestiging als een oorlogsmisdrijf. Daarnaast gaat Israëls koloniseringsproject gepaard met tal van andere misdrijven (onder andere apartheid) en grootschalige mensenrechtenschendingen.
Sinds 1967 is Israël in vele tientallen resoluties van alle relevante organen van de VN gemaand het recht te respecteren en een eind te maken aan zijn illegale politiek. Het heeft al die oproepen aan de laars gelapt. Daaronder een groot aantal bindende resoluties van de VN-Veiligheidsraad. De vooralsnog laatste daarvan – resolutie 2334 – dateert van december 2016. In juli 2004 beoordeelde ook het Internationaal Gerechtshof – ’s werelds meest vooraanstaande juridische lichaam – Israëls kolonisering als illegaal.
In talloze resoluties is bovendien op allengs dwingender toon gewaarschuwd dat Israëls koloniseringsproject de zogeheten tweestatenoplossing – de afgelopen dertig jaar de internationale formule bij uitstek voor een rechtvaardige en duurzame vrede – onmogelijk maakt. Inmiddels wordt die oplossing door velen als een gepasseerd station beschouwd.
Op grond van bovenstaande zou iedere vorm van handel met de Israëlische nederzettingen taboe dienen te zijn. Het aangaan van economische relaties met de illegale nederzettingen komt immers neer op hun de facto erkenning en draagt concreet bij aan hun bestaan en groei. Om die reden zou een verbod vanzelfsprekend moeten zijn.
Desondanks heeft de Nederlandse regering daarvan afgezien. In plaats daarvan koos ze in 2006 voor een ‘ontmoedigingsbeleid’. Daaronder worden Nederlandse bedrijven en instellingen ‘ontmoedigd’ om in zee te gaan met partners die actief zijn in de nederzettingen.
De betekenis van dat beleid is verwaarloosbaar. Alleen bedrijven die zich voor advies bij de overheid melden worden ‘ontmoedigd’. In de praktijk kunnen bedrijven die economische relaties met de nederzettingen willen aanknopen hun gang gaan. Hun ‘straf’ is dat zij daarbij, althans op papier, geen actieve steun van de overheid krijgen. Verdere gevolgen, laat staan sancties, zijn er niet.
De overheid stelt dat Nederlandse bedrijven en instellingen een eigen verantwoordelijkheid hebben: zij moeten zélf beoordelen of ze het verantwoord vinden relaties aan te knopen met de nederzettingen. Die beoordeling is op zichzelf eenvoudig. De meeste beschikken over uitgebreide convenanten ten aanzien van maatschappelijk verantwoord ondernemen, waarin betrokkenheid bij schendingen van de mensenrechten als principieel taboe geldt.
De overheid zegt te verwachten dat bedrijven en instellingen zich houden aan internationale gedragscodes, met name de United Nations Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s), die gelden als internationale standaard op het gebied van zakendoen en mensenrechten. Ze maken integraal deel uit van het Nederlandse mensenrechten- en buitenlandbeleid, al dan niet als onderdeel van de zogeheten OESO-richtlijnen, die naast mensenrechten thema’s als milieu en corruptie omvatten.
Beide gedragscodes schrijven voor dat bedrijven en instellingen niet alleen zélf de mensenrechten respecteren, maar ook moeten zorgen dat hun productie-, handels- en andere ketens vrij zijn van schendingen (‘ketenverantwoordelijkheid’). Houdt iedereen zich daaraan, dan wordt het bouwwerk van schendingen en schenders geïsoleerd, met implosie tot gevolg.
De realiteit geeft echter een ander beeld. Talloze Nederlandse bedrijven en instellingen, waaronder grote financiële instellingen als ING en de pensioenfondsen PFZW en ABP, onderhouden economische relaties met bedrijven en instellingen die actief zijn in (of ten bate van) de Israëlische nederzettingen. En cynisch genoeg wijzen zij daarbij veelal op het feit dat de overheid die activiteiten niet verbiedt.
Uit door ons middels een Woo-verzoek verkregen documenten blijkt bovendien dat de overheid zélf in haar contacten met bedrijven expliciet wijst op het ontbreken van een verbod. Sterker, in meerdere gevallen blijken relaties met de nederzettingen met actieve steun of zelfs op initiatief van de overheid tot stand te zijn gebracht.
Een voorbeeld waarop wij eerder de aandacht vestigden – en waarop wij binnenkort terugkomen – is de zogenoemde ‘Hollandse maand’ van de Israëlische supermarktketen Shufersal. Daarbij werden, dankzij bemiddeling van de Nederlandse ambassade in Tel Aviv, producten van bekende Nederlandse fabrikanten in Shufersal-vestigingen in het zonnetje gezet. Toenmalig minister van Buitenlandse Zaken Halbe Zijlstra ontkende aanvankelijk dat de producten ook in vestigingen in de nederzettingen werden aangeboden, maar journalistiek onderzoek logenstrafte die bewering.
De conclusie is dat het ontmoedigingsbeleid een façade is waarmee de indruk wordt gewekt van een gewetensvol beleid, gebaseerd op respect voor de mensenrechten en het internationaal recht. In de praktijk echter worden, zoals wij de komende tijd in vervolgartikelen nader zullen toelichten, gedragscodes omzeild en wordt bijgedragen aan Israëls illegale nederzettingenpolitiek, zowel door bedrijven als door de overheid zelf.