In 2021 kende de Maror-stichting het CIDI een subsidie van 40 duizend euro toe voor een website die twee jaar later twee pagina’s telt. Het is niet voor het eerst dat principiële vragen rijzen over de besteding van de Joodse restitutiegelden.
In 2021 kreeg het Centrum Informatie en Documentatie Israël (CIDI) een kleine 40 duizend euro toegekend van de Stichting Collectieve Maror-gelden voor de bouw van een nieuwe website voor zijn jongerenafdeling. De stichting beheert gerestitueerde Joodse tegoeden – compensatie voor in de Tweede Wereldoorlog geroofd Joods bezit, de ‘Maror-gelden’ – en verstrekt daaruit subsidies ten behoeve van ‘collectieve Joodse doelen in Nederland’. In de Besluitenlijst 2021 is te lezen dat het CIDI 39.347 euro is toegezegd voor ‘Vernieuwen CIDI Jongerenwebsite (voormalig mini.cidi.nl)’.
In september 2021 kondigde jongerenafdeling CiJO (afkorting van CIDI-jongeren) op Twitter de lancering aan van de website www.cijo.eu, maar op dat adres wacht de bezoeker de mededeling ‘Dit domein is te koop’. Wie 1.299 euro neertelt mag het hebben. Ook het CIDI verwijst op de eigen website naar dit niet bestaande CiJO-adres.
Op hun Facebook-pagina vermelden de CIDI-jongeren nog een tweede website-adres, www.cijo.nl. Daar is met tussenpozen – de site lijkt vaker niet dan wel in de lucht te zijn – een karig teken van leven zichtbaar in de vorm van een minimalistische homepage en een pagina over de bestuursleden. Informatie over wat de organisatie is en doet ontbreekt, van concrete activiteiten is geen spoor. De oude website mini.cidi.nl bestaat intussen nog steeds, maar is oogverblindend leeg. Ook het CIDI zelf heeft een mini-CIDI-pagina waar niets op staat.
Wat is hier aan de hand? Vragen te over, om te beginnen natuurlijk deze: hoe kan het dat een website waarvoor 40 duizend euro subsidie is toegekend twee jaar later slechts twee pagina’s telt? Zijn aan de toekenning voorwaarden en controles verbonden? Is het geld daadwerkelijk uitgekeerd, en zo ja, door het CIDI teruggestort?
Maar de kwestie roept ook fundamentelere vragen op. Veertigduizend euro is een overdreven hoog bedrag voor het vernieuwen van een website. Er zijn uitstekende websitebouwers die de klus voor een fractie daarvan klaren. Waarom is een veelvoud van de werkelijke kosten toegekend?
Dat wringt temeer gezien het karakter van de Maror-gelden. Is het niet een heilige plicht voor zowel de Maror-stichting als het CIDI om op de kleintjes te letten? En de gelden om te beginnen alleen te gebruiken als daarmee een onomstreden collectief Joods belang is gediend? Voldoet de financiering van een website voor CIDI-jongeren überhaupt aan dat criterium?
De subsidie is een deel van de Joodse gemeenschap een doorn in het oog. Daaronder de Joodse medewerkers van The Rights Forum, maar ook anderen. ‘Mijn familie heeft destijds bewust afgezien van een aanvraag van een individuele uitkering uit de Maror-gelden toen die mogelijkheid bestond’, zo vertolkt een van hen de kritiek. ‘Wij redden ons wel, was onze opvatting, er zijn anderen die het geld veel harder nodig hebben. Een immense subsidie voor een website van jongeren van een club die primair de belangen van Israël dient is dan moeilijk te verkroppen.’
Vraag is ook hoe de financiering te rijmen valt met het reglement van de Maror-stichting. Daarin staat dat ‘activiteiten ten behoeve van de Nederlands-Joodse gemeenschap in aanmerking komen voor subsidie’, maar ‘dat er géén subsidie wordt verstrekt ter ondersteuning van een organisatie’. Een website wordt gewoonlijk niet als een activiteit beschouwd, maar als een PR- en communicatiemiddel. Dat organisaties hun eigen websites financieren is niet meer dan normaal.
Wat deze vragen nog klemmender maakt is dat het CIDI al tweemaal eerder een enorm bedrag kreeg voor zijn website. De stichting kende de organisatie in 2008 en 2017 voor dit doel een kleine 68 duizend euro toe. Met het bedrag voor de jongeren erbij ontving het onder het kopje ‘vernieuwing website’ in 14 jaar tijd het duizelingwekkende bedrag van 107 duizend euro aan Maror-gelden. Is dat een verantwoorde besteding van gelden die expliciet voor de Joodse gemeenschap zijn bestemd?
Het is niet voor het eerst dat principiële vragen rijzen over de bestedingen van de Maror-gelden, vragen die zowel de bestedingen zelf als het moreel kompas van de Maror-stichting betreffen. In dit artikel analyseren wij bij wijze van case study de bedragen die het CIDI zijn toegekend.
Uit de Besluitenlijsten van de stichting blijkt dat het CIDI in de periode 2005-2022 ruim 2,2 miljoen euro aan Maror-gelden ontving, en de jongerenafdeling nog eens zo’n 165 duizend euro, waarbij aangetekend dat gegevens over 2011 ontbreken, waardoor de werkelijke bedragen waarschijnlijk hoger liggen. Zoals meermalen door ons en anderen gesignaleerd zijn veelvuldig forse bedragen uitgekeerd voor activiteiten die geen aanwijsbaar collectief Nederlands-Joods belang dienen, maar vooral het belang van het CIDI en CiJO. Naast de bedragen voor de websites zijn dat onder meer subsidies voor jubileumactiviteiten en zelfpromotie, bijeenkomsten rond Nederlandse en Israëlische verkiezingen, ‘fact finding missions’ en andere reizen naar Israël, en allerlei andere Israël-gerelateerde activiteiten.
In 2019 ontstond ophef rond de bestedingen toen bleek dat toenmalig VVD-Kamerlid – en huidig VVD-partijleidster – Dilan Yesilgöz haar deelname aan een CIDI-reis naar Israël/Palestina deels uit de Maror-gelden liet vergoeden. Yesilgöz leidde een 16-koppige VVD-delegatie, waaronder ambtenaren van de ministeries van Buitenlandse Zaken en Justitie en Veiligheid. De reis riep een veelheid aan vragen op, onder meer over de deelname van ambtenaren die werkzaam zijn op het terrein van Israël/Palestina aan reizen van een lobbyorganisatie als het CIDI.
De vragen hadden ook betrekking op de financiële bijdrage van de Maror-stichting aan deze en andere CIDI-reizen voor politici en ambtenaren. Waarom sponsort de stichting deelnemers aan die reizen? Wat is het collectieve Nederlands-Joodse belang? En de andere kant van de morele medaille: vinden goedbetaalde politici en ambtenaren, en hun werkgevers of politieke partijen, het gepast hun reis te laten bekostigen uit gelden die voor de Joodse gemeenschap bestemd zijn? Is het niet zuiverder als zij hun reis zelf betalen? Antwoorden en debat bleven uit, de kwestie stierf een stille dood.
Exact dezelfde vragen zijn de afgelopen jaren gesteld naar aanleiding van andere door het CIDI georganiseerde reizen. Een terugkerende steen des aanstoots is de jaarlijkse ‘studiereis naar Israël en de Westbank’ voor journalisten en beleidsmakers, volgens het CIDI bedoeld om ‘de complexe en vaak ondoorgrondelijke situatie begrijpelijk te maken’. De reizen worden grotendeels gefinancierd door de Maror-stichting, met uitermate forse bedragen. Voor de reis die deze zomer van 8 tot 15 juli plaatsvond kreeg het CIDI ruim 50 duizend euro ten behoeve van twintig deelnemers.
Opgemerkt zij dat de stichting naast een achttal ‘prioriteiten’ – thema’s als veiligheid, Joods onderwijs, religieuze voorzieningen en bestrijding van antisemitisme – de mogelijkheid biedt subsidie aan te vragen voor ‘informatieverschaffing over Israël’. Reden daarvoor is dat er volgens de stichting ‘in niet-Joodse kring veelvuldig onbegrip is voor Israëls situatie’. De betreffende activiteit ‘moet worden uitgevoerd in Nederland, althans zijn gericht op Nederlandse ingezetenen’, terwijl ook in dit geval ‘essentieel is dat het gaat om een Joods belang’.
Verwacht mag worden dat de stichting strikte voorwaarden stelt aan het toekennen van subsidies voor deze informatieverschaffing, helemaal als die onverhoopt toch buiten Nederland plaatsvindt en er enorme bedragen mee gemoeid zijn. Daarbij dient logischerwijs voorop te staan dat de informatieverschaffing aanwijsbaar en significant bijdraagt aan het wegnemen van het door de stichting gesignaleerde ‘niet-Joodse onbegrip voor Israëls situatie’ – een uitzonderlijk vage formulering die om te beginnen concretisering behoeft.
Ook mag worden verwacht dat de stichting deze voorwaarden rigoureus toepast als de organisatie die zich opwerpt om de informatieverschaffing te organiseren het CIDI is. Zoals bekend is dat geen neutraal informatiecentrum, maar een lobby- en propagandaorganisatie die op het terrein van de kwestie-Israël/Palestina de belangen van Israël vertolkt. Het is het Nederlandse vlaggenschip van het internationale netwerk van activistische organisaties, politici, media, publicisten en donoren dat bekendstaat als de Israël-lobby.
Met vertekende informatie en regelrechte leugens – bijvoorbeeld over het recht van terugkeer van Palestijnse vluchtelingen, de Israëlische bezetting, de Veiligheidsraad en andere onderwerpen – probeert het CIDI de publieke en politieke opinie in pro-Israëlische zin te beïnvloeden en Israëls illegale bezetting en kolonisering van Palestijns gebied te verbloemen. Aan Palestijnse rechten heeft het net zo min een boodschap als aan de internationale rechtsorde en de universele mensenrechten, en het laat geen mogelijkheid onbenut de Palestijnen de schuld te geven van hun eigen misère. Openlijk promoot het de leugens van beruchte propagandaleveranciers als Israëls ministerie van Strategische Zaken en de Israëlische organisatie NGO Monitor.
Openlijk ook neemt het deel aan agressieve Israëlische campagnes tegen de Palestijnen. Vers in het geheugen ligt de internationale hetze tegen zogenaamd ‘terroristische’ Palestijnse maatschappelijke organisaties, culminerend in de sluiting van zeven van hun kantoren door Israëlische bezettingstroepen. De giftige verdachtmakingen die het CIDI in tientallen artikelen en berichten op sociale media rondpompte – en die het eind 2022 op een aangifte en gedwongen intrekking van drie artikelen kwam te staan – beperkten zich niet tot de Palestijnse organisaties. Kenmerkend is dat onder Israëlische regie ook hun subsidieverschaffers werden aangevallen.
Zo beschuldigde het CIDI het Nederlandse ministerie van Buitenlandse Zaken van ‘pro-Palestijns activisme’, bestempelde het de Nederlandse diplomatieke vertegenwoordiging in Ramallah tot een ‘broeinest van anti-Israëlisch activisme en nepotisme’ en betichtte het de Nederlandse regering van het herhaaldelijk ‘misleiden van de Israëlische autoriteiten’ en het ‘financieren van een bomaanslag die een Israëlisch meisje doodde’.
Vers in het geheugen ligt ook de CIDI-reactie op het gedegen apartheidsrapport van Amnesty International dat vorig jaar verscheen. Nog voor het gelegenheid had het rapport te lezen sloot het zich met volle overgave (16 tweets binnen vijf minuten) aan bij de wereldwijde campagne ‘Amnesty liegt’ van de Israëlische regering, die van start ging op het tijdstip van publicatie. Een jaar eerder verweet toenmalig CIDI-directrice Hanna Luden Human Rights Watch ‘uit te zijn op sensatie’; de organisatie zou in haar al even gedegen apartheidsrapport slechts ‘tendentieuze oneliners’ verkopen.
Ook dat is de Israël-lobby ten voeten uit: bij gebrek aan argumenten om kritiek op Israëlische misdaden te pareren wordt karaktermoord gepleegd op de critici. Shooting the messenger heet het fenomeen. Organisaties en activisten die opkomen voor de rechten van de Palestijnen is hetzelfde lot beschoren. Het CIDI heeft een lange staat van dienst in het als ‘anti-Israëlisch’ en ‘antisemitisch’ brandmerken van onwelgevallige stemmen en in pogingen om debatten waar die stemmen te horen zijn gecanceld te krijgen – praktijken waarmee overigens ook de CIDI-jongeren zich fanatiek inlieten. Het CIDI was betrokken bij 46 van 76 van dergelijke incidenten die eind 2021 door het European Legal Support Center (ELSC) werden gedocumenteerd in het rapport De mond gesnoerd – De ondermijning van pro-Palestijns activisme in Nederland.
Ook The Rights Forum is in de loop der jaren bij herhaling door het CIDI en zijn medewerkers als anti-Israëlisch, antisemitisch en zelfs ‘anti-vrede’ in diskrediet gebracht. Van openingen die wij boden voor een dialoog of publiek debat is nooit gebruikgemaakt. In 2019 ontstond landelijke ophef toen twee van onze medewerkers de toegang werd geweigerd tot een door het CIDI georganiseerde lezing van Sigrid Kaag, waarvoor de minister hen persoonlijk had uitgenodigd. Gevraagd naar het waarom loog CIDI-voorzitter Ron Eisenmann publiekelijk dat zij het CIDI een ‘fascistische organisatie’ hadden genoemd.
De weigering, die ook twee andere genodigden van Kaag trof, was in nog een opzicht onthullend: drie van de vier geweigerden waren Joods. Het CIDI demonstreerde ermee dat ook Joden met onwelgevallige opvattingen letterlijk niet welkom zijn.
Hoezeer Joodse opvattingen en belangen ondergeschikt zijn aan Israëls agenda bleek ook uit de CIDI-lobby voor de zogeheten ‘IHRA-werkdefinitie van antisemitisme’, een sterk politiek geladen en contraproductieve definitie waartegen wereldwijd zware Joodse oppositie bestaat. De definitie biedt de mogelijkheid vormen van Israël-kritiek tot antisemitisme te bestempelen. Daarvan maakt het CIDI gretig gebruik, ook als lid van de internationale Adopt IHRA Coalition (AIC), die naam maakte met het als antisemiet aan de schandpaal nagelen van – onder meer – vooraanstaande Joden en Joodse organisaties. Onder hen de Amerikaanse journalist en schrijver Max Blumenthal, die van antisemitisme werd beschuldigd omdat hij de IHRA-definitie typeerde als ‘een wapen om de vrijheid van meningsuiting te beknotten’.
De Maror-stichting ziet in dit destructieve opereren blijkbaar geen beletsel voor het subsidiëren van CIDI-activiteiten, maar dat er alle reden is subsidies voor de studiereizen aan strikte voorwaarden te binden is boven iedere discussie verheven. In de praktijk wijst echter niets erop dat de stichting eisen aan de kostbare informatieverschaffing stelt. Deelnemers aan eerdere reizen betitelden die onomwonden als ‘eenzijdig en omstreden’. Wat door het CIDI wordt voorgesteld als het ‘begrijpelijk maken van de complexe en vaak ondoorgrondelijke situatie’ was in werkelijkheid ‘PR voor Israël’. Over het niveau van de reisgezelschappen oordeelden zij even hard: de ‘beleidsmakers’ bleken die titel amper waardig en de journalisten vormden een allegaartje van rechtse en overwegend tweede garnituur.
In 2019 ontstond opschudding rond de studiereizen toen bekend werd dat twee extreemrechtse Belgische activisten uit de kringen van Vlaams Belang en Pegida tot de deelnemers behoorden. Beiden stonden, ook in Nederland, te boek als felle ‘islamcritici’ met verwerpelijke racistische opvattingen. De deelname van het tweetal wekte de voorspelbare verontwaardiging: het CIDI moet zelf weten wie het meeneemt op zijn reizen, maar waarom worden die gesponsord met Nederlandse restitutiegelden? Geschrokken liet het CIDI weten dat de twee hun reis zelf hadden bekostigd, maar daarmee nam het de fundamentelere kritiek niet weg: waarom betalen deelnemers – álle deelnemers – hun reis niet zelf als ze met het CIDI naar Israël willen?
De commotie viel samen met de groeiende kritiek op de hechte banden tussen het CIDI en het Forum voor Democratie van Thierry Baudet, dat eenzelfde racistisch gedachtegoed propageert als de Belgen. Vanwege de onvoorwaardelijk steun van Baudet voor Israëls bezettings- en nederzettingenpolitiek – de opvattingen van het Forum lezen als een propagandafolder van Israëls ministerie van Strategische Zaken – werden diens groezelige agenda en het evidente antisemitisme binnen de partij jarenlang door het CIDI geaccepteerd en in feite gelegitimeerd. Overal ter wereld vormen nationalistische en racistische ideologieën een natuurlijke habitat voor de Israël-lobby, en steeds vaker geldt, ook voor Israël zelf, dat expliciet antisemitisme geen bezwaar is.
Dit jaar bevond zich onder de deelnemers aan de studiereis Telegraaf-journalist Wierd Duk, die zich het genoegen van de reis al voor de tweede maal liet smaken – ook dat is kennelijk mogelijk. Een tweede naam die bekend werd is die van Wybe Fraanje, journalist van het Friesch Dagblad. De reis die hij ‘op uitnodiging van het CIDI’ maakte had zijn ‘blik op Israël verrijkt’, schreef hij na terugkomst in een column die de lezer de haren te berge deed rijzen.
Fraanje betuigt zich een uitgesproken voorstander van Israëls kolonisering van bezet Palestijns gebied – een oorlogsmisdaad onder het Statuut van Rome en oneindig vaak als illegaal veroordeeld door de Nederlandse regering, de Europese Unie, het Internationaal Gerechtshof, de Veiligheidsraad, alle andere relevante VN-organen en alle mensenrechtenorganisaties van naam. ‘Ik ben vóór nederzettingen’ verkondigt hij naar aanleiding van een ontmoeting met een gewapende kolonist (‘Wat een held’), die hem vertelde dat de Palestijnse Westelijke Jordaanoever ‘nu eenmaal de Joden toebehoort’. Onder dit extremistische motto heeft Israël inmiddels driekwart miljoen kolonisten in de illegale nederzettingen ondergebracht en daarmee welbewust de lang gekoesterde tweestatenoplossing en een daarop gebaseerde vrede de nek omgedraaid.
Over de Palestijnen en hun rechten laat Fraanje zich extreem laatdunkend uit. Hun zou ‘door de internationale gemeenschap en ophitsing vanuit eigen kring worden voorgehouden dat een vredig leven niet mogelijk is zolang ze geen eigen staat hebben’. Dat de betreffende Palestijnen al 56 jaar gebukt gaan onder een gewelddadig en illegaal Israëlisch bezettings- en apartheidsregime laat hij onvermeld. Dat het hen niet primair om een eigen staat – een grote meerderheid is het geloof in de tweestatenoplossing allang kwijt – maar om hun elementaire vrijheid, mensenrechten en zelfbeschikking te doen is eveneens. Over het recht van terugkeer van de Palestijnse vluchtelingen van 1947-1949 (de Nakba) en hun nakomelingen is hij zo mogelijk nog neerbuigender: terugkeer is ‘een utopie die er nooit komt’ en de nakomelingen ‘weten niet eens waar ze vandaan gevlucht zouden zijn’. Aldus de ‘verrijkte blik’ die Fraanje op rekening van de Maror-stichting met het CIDI opdeed.
Zou er iemand zijn die meent dat hiermee een collectief Nederlands-Joods belang is gediend? Is dit wat de Maror-stichting bedoelt met het wegnemen van ‘niet-Joods onbegrip voor Israëls situatie’? Of geeft deze informatieverschaffing juist voeding aan diepgaand onbegrip, om niet te zeggen aan verloedering van het debat over de kwestie-Israël/Palestina?
Opnieuw dringt zich de conclusie op dat de stichting geen enkele voorwaarde stelt aan de zo royaal gesubsidieerde informatieverschaffing, zelfs niet een elementair respect voor de internationale rechtsorde. Niets wijst er ook op dat ze het effect van de kostbare reizen evalueert. Of met het gigantische bedrag dat in de loop der jaren aan de CIDI-studiereizen is uitgegeven – 507 duizend euro, plus nog eens 99 duizend euro voor reizen voor politici – een bijdrage is geleverd aan het wegnemen van het kennelijke onbegrip is een schijnbaar nooit gestelde vraag.
Datzelfde geldt voor andere CIDI-activiteiten die onder de weidse noemer ‘informatieverschaffing over Israël’ worden gesubsidieerd. In de praktijk worden grote bedragen besteed aan uiteenlopende activiteiten waarvan op z’n best onduidelijk is of ze bijdragen aan het beoogde doel en die in een aantal gevallen neerkomen op evidente propaganda, desinformatie en laster.
Een concreet voorbeeld van het laatste is het in 2021 verschenen boek De boycot van Israël, in opdracht van het CIDI geschreven door cultureel antropoloog en – naar eigen zeggen – ‘pro-Israël-blogger’ Kees Broer. De Maror-stichting kende het CIDI in 2020 een subsidie van 12.537 euro toe voor het project.
Het boek pretendeert een ‘helder en zakelijk beeld’ te geven van de van oorsprong Palestijnse BDS-beweging, die Israël door middel van boycots, desinvesteringen en sancties (BDS) wil dwingen de rechten van de Palestijnen te respecteren. In werkelijkheid is het een met quasi-wetenschappelijke poeha gelardeerd pamflet. Geheel in de stijl van zijn activistische opdrachtgever haalt Broer alles uit de kast om de BDS-beweging zwart te maken. De ondertitel van het boek – BDS: demoniseren, delegitimeren, discrimineren – is onbedoeld goed gekozen.
De toon wordt in het voorwoord gezet door toenmalig CIDI-directrice Hanna Luden. Zij beweert dat BDS ‘een tactiek blijkt om het bestaansrecht van Israël te ondermijnen’ en de BDS-beweging ‘uiteindelijk ook Joden buiten Israël wil boycotten en delegitimeren’. In plaats van basale Palestijnse rechten als vrijheid en zelfbeschikking na te streven zou de beweging ‘eigenlijk’ een duistere anti-Israëlische en antisemitische agenda hebben, is de teneur van het boek. Broer noemt het ‘de werkelijke aard’ van BDS.
Het is de propaganda waarmee Israël en de Israël-lobby de beweging – waarvan ook veel Joden en Joodse organisaties deel uitmaken – van oudsher in diskrediet proberen te brengen. Naast anti-Israëlische en antisemitische drijfveren wordt de beweging standaard terroristische contacten en sympathieën toegedicht en verweten vrede tegen te werken. Zo ook door Broer, die concludeert dat ‘er genoeg aanleiding en bewijs is om de BDS-beweging in Nederland te verbieden’ en ‘een verbod op subsidie aan organisaties die BDS steunen zeer is aan te bevelen’.
Kritiekloos verwijst hij in het boek naar de lasterlijke desinformatie van de Israëlische regering – rapporten als The Money Trail en Terrorists in Suits – en ook zijn woordgebruik weerspiegelt zijn pro-Israëlische gezindheid: de bezette Palestijnse gebieden heten bij hem ‘betwiste gebieden’ en het recht van terugkeer van Palestijnse vluchtelingen ‘het vermeende recht van terugkeer’. Hoe weinig hij op heeft met de rechten van de Palestijnen blijkt uit bizarre beweringen als: ‘De Palestijnse bevolking wordt niet door een staat vertegenwoordigd en kan daardoor geen aanspraak op internationaal recht maken.’
Illustratief voor zijn werkwijze is hoe hij probeert ook The Rights Forum aan de BDS-beweging te koppelen. Hoewel wij, zoals hij zelf erkent, geen deel uitmaken van de beweging, zijn we volgens hem toch een ‘boycot-Israël-groep’, en voorwaar niet de minste. We zouden over ‘veel geld’ beschikken, een ‘geheime politieke lobby’ voeren en ‘gevaarlijk’ zijn voor Israël.
In zes pagina’s en een groot aantal verwijzingen elders in het boek doet Broer zijn best de ‘Internationaal Recht-zeloten’ van The Rights Forum met liederlijke en soms ronduit boosaardige onzin in een kwaad daglicht te stellen, zonder ons de gelegenheid op weerwoord te bieden of ook maar contact met ons op te nemen. Het typeert zijn boek: hier is niet een cultureel antropoloog aan het werk die volgens de regelen der wetenschap een helder en zakelijk beeld van de BDS-beweging schetst, maar een pro-Israël-blogger die de beweging volgens de regelen der Israël-lobby afschildert als een duistere bedreiging voor Israël en voor Joden, en passant een paar andere ‘gevaarlijke’ organisaties aan de beweging linkend.
Wat de Maror-stichting met 12.537 euro heeft gesubsidieerd is een lasterlijk politiek pamflet, een staaltje stemmingmakerij waarmee geen enkel Joods belang is gediend, maar uitsluitend het belang van het CIDI. De alarmistische bewering van Hanna Luden in het voorwoord dat de BDS-beweging ‘uiteindelijk ook Joden buiten Israël wil boycotten en delegitimeren’ is even vilein als kenmerkend; het aanwakkeren en exploiteren van angstgevoelens onder Joden is een terugkerend element in het oeuvre van de Israël-lobby en de Israëlische regering. Dat zulke propaganda wordt geproduceerd is treurig genoeg, dat ze met Joodse restitutiegelden wordt bekostigd behoeft kritischer aandacht en is wat onze Joodse medewerkers betreft volstrekt onacceptabel.
Steeds opnieuw blijkt dat het begrip ‘collectief Joods belang’ door de Maror-stichting tot bedenkelijke proporties wordt opgerekt. En steeds weer wijst alles erop dat aan subsidies voor activiteiten van het CIDI – en wellicht ook andere organisaties – geen eisen worden gesteld en achteraf niet wordt nagegaan of ze hebben bijgedragen aan het beoogde doel. Het heeft geleid tot een lange reeks controversiële bestedingen van Joodse restitutiegelden, die tot de dag van vandaag aanhoudt. De toekenning van 40 duizend euro voor de website van de CIDI-jongeren illustreert ten overvloede hoever de grenzen van zorgvuldigheid en moreel besef uit beeld zijn geraakt.