Voor een bijdrage van twintig miljoen dollar aan zijn campagnekas was Trump bereid na zijn verkiezing de Amerikaanse ambassade in Jeruzalem te vestigen. Dat omstreden besluit wordt nu uitgevochten tussen de regering-Biden en de Palestijnse landeigenaren.
Het was voormalig president Donald Trump die in mei 2018 Jeruzalem erkende als Israëls hoofdstad en er de Amerikaanse ambassade vanuit Tel Aviv naartoe verhuisde. Dit najaar werd bekend dat Trumps besluit werd gekocht door Sheldon Adelson. Deze vorig jaar overleden casino-magnaat was jarenlang de belangrijkste financier van de Republikeinse Partij. Met zijn vrouw Miriam behoorde hij tot de meest invloedrijke pro-Israël-lobbyisten.
Adelson doneerde twintig miljoen dollar aan Trumps verkiezingscampagne in ruil voor de verplaatsing van de ambassade. Dat blijkt uit het boek Confidence Man: The Making of Donald Trump and the Breaking of America van The New York Times-journaliste Maggie Haberman. Voor Adelson telde alleen Israël, schrijft ze. Dat betekent dat de belangrijkste sponsor van de vorige Amerikaanse president het belang van een andere staat diende.
Ook werd voorkomen dat Trumps zwaar omstreden besluit door zijn opvolger direct kon worden teruggedraaid. In juli 2020 verkocht de regering-Trump daartoe de Amerikaanse ambassade in Tel Aviv. Over de verkoop waren lang geen details bekend. Dat veranderde in december van dat jaar toen uit Israëlische belastingstukken bleek dat een onbekende koper het exceptionele bedrag van ruim 67 miljoen dollar voor het onderkomen had betaald. Onderzoek van zakenkrant Globes bracht diens naam aan het licht: Sheldon Adelson.
Gevolg was dat de Amerikanen de voormalige ambassade direct na de verkoop moesten terughuren aangezien de inderhaast geopende ambassade in Jeruzalem niet voldoet als huisvesting van de ambassadeur. Sindsdien zijn door Amerikaanse en Israëlische autoriteiten plannen ontwikkeld voor de bouw van een nieuwe ambassade, die zich in de afrondende fase bevinden. Dat kon gebeuren aangezien Trumps opvolger Joe Biden heeft nagelaten de verplaatsing van de ambassade terug te draaien.
Het is daarom de regering-Biden die nu wordt aangesproken, en wel op het feit dat de ambassade wordt gebouwd op land dat door Israël ruim zeventig jaar geleden onwettig is geconfisqueerd van Palestijnse landeigenaren. Namens hun nazaten roepen het in Haifa gevestigde Legal Center for Arab Minority Rights in Israel Adalah en het in New York gevestigde Center for Constitutional Rights (CCR) het Amerikaanse ministerie van Buitenlandse Zaken per brief op om direct af te zien van de voorgenomen bouw van de nieuwe ambassade.
De brief gaat vergezeld van documenten die bewijzen dat het land waarop de VS de ambassade wil bouwen eigendom is van (nazaten van) een aantal Palestijnse families. Het gaat om contracten waarin de verhuur van hun land in Jeruzalem aan de Britse Mandaatautoriteiten is vastgelegd. Adalah vond de documenten in Israëlische archieven en publiceerde ze al in juli van dit jaar.
Daaruit blijkt dat de Palestijnse families al sinds 1935 land verhuurden als locatie voor de Allenby Barracks, de legerplaats van de Britse troepen in het zuiden van de stad. De laatst vastgelegde jaarlijkse verlenging van de overeenkomst liep af op 31 maart 1948. Maar in september 1947 kondigden de Britten aan per 14 mei 1948 hun mandaat over Palestina te beëindigen. Direct na die bekendmaking begon de demobilisering van de troepen in de Allenby Barracks, valt op te maken uit een getuigenverslag.
Het eigendomsrecht van de Palestijnse families staat daarmee vast. Althans op papier. De aftocht van de Britten vond namelijk plaats tijdens de Nakba, de gewelddadige etnische zuivering van Palestina door Europees-Joodse milities als de Haganah, Irgun en Stern Gang (alias Lehi). In de zes maanden voorafgaand aan het Britse vertrek – november 1947 tot mei 1948 – werden al meer dan 350 duizend Palestijnen verdreven of tot vluchten gedwongen. Dat aantal zou in 1948 oplopen tot ten minste 750 duizend, ruim zestig procent van de bevolking. Naar schatting 15 duizend Palestijnen werden gedood.
In 1949 werd tussen de strijdende partijen een bestand gesloten. De bestandslijn, bekend als de Groene Lijn, liep (en loopt) dwars door Jeruzalem, leidend tot de gescheiden oostelijke en westelijke stadsdelen. De Allenby Barracks kwamen pal ten westen van de Groene Lijn te liggen, in het stadsdeel dat door de Joodse milities volledig was ontdaan van zijn Palestijnse bevolking. De Palestijnse landeigenaren konden hun land niet meer bereiken.
Israël heeft er alles aan gedaan om terugkeer van de verdreven Palestijnen te voorkomen. Zo werden honderden van hun dorpen met de grond gelijkgemaakt en veelal met bossen beplant om ze aan het oog te onttrekken. Parallel vond in 1948 een nationale plunderorgie plaats waarbij de Joodse inwoners van het Israël-in-wording letterlijk alle bezittingen van de verdreven Palestijnen roofden.
In 1950 werd de etnische zuivering door Israël ‘gelegaliseerd’ met de invoering van de Absentees’ Property Law: vanwege ‘afwezigheid’ verloren 750 duizend verdreven of gevluchte Palestijnen hun land, huizen, fabrieken, boerderijen, citrus-industrie, kerken, moskeeën en overige bezittingen. Ook het land van de Palestijnse families werd geconfisqueerd.
Het werd nog erger. In juni 1967 bezette Israël het resterende deel van historisch Palestina – Oost-Jeruzalem, de Westelijke Jordaanoever en Gaza –, waarbij opnieuw honderdduizenden Palestijnen werden verdreven, velen voor de tweede maal. In 1980 annexeerde Israël Oost-Jeruzalem en bestempelde de stad tot ‘eeuwige, ongedeelde hoofdstad’. De geleidelijke etnische zuivering van het oostelijke stadsdeel was toen al op gang gekomen. Intussen heeft Israël circa 230 duizend Joods-Israëlische burgers overgebracht naar bezet Oost-Jeruzalem, en 15 duizend Palestijnen de stad uitgezet.
Ook de Palestijnse landeigenaren van de Allenby Barracks werden slachtoffer van deze gewelddadige ontwikkeling. Sommige families konden zich handhaven in Oost-Jeruzalem, op een steenworp van hun land; andere vluchtten naar het buitenland, waaronder de VS. Zij hebben met alle andere Palestijnse vluchtelingen gemeen dat hen het recht van terugkeer naar hun land tot de dag van vandaag wordt onthouden. Schadevergoeding en compensatie voor hun verlies zijn tot dusver uitgebleven.
Het is tegen deze achtergrond dat Adalah en het CCR namens de (nazaten van de) landeigenaren eisen dat de Amerikaanse autoriteiten de plannen voor de nieuwe ambassade stopzetten. In hun brief zetten de organisaties uiteen dat het Amerikaanse voornemen in strijd is met het internationaal recht, VN-resoluties en het Palestijnse recht op zelfbeschikking. Ook overtreedt de VS het Verdrag van Wenen inzake diplomatiek verkeer, dat voorschrijft dat diplomatieke vertegenwoordigingen slechts mogen worden gevestigd op grondgebied dat valt onder de soevereiniteit van de ontvangende staat. Daarvan is in dit geval geen sprake. De zelfverklaarde Israëlische soevereiniteit over de stad wordt, uitzonderingen daargelaten, niet erkend.
Ook wijzen Adalah en het CCR – onder vermelding van bestaande jurisprudentie – op de verplichting van de VS om de belangen en bezittingen van Amerikaanse staatsburgers in het buitenland te beschermen. Die verplichting is aan de orde aangezien diverse nazaten van de Palestijnse landeigenaren Amerikaans staatsburger zijn. Ronduit pijnlijk is dat het Amerikaanse ministerie van Buitenlandse Zaken al in 1989 – 33 jaar geleden – over de Palestijnse landrechten is geïnformeerd op basis van onderzoek dat in 2000 werd gepubliceerd.
De regering-Biden wacht zodoende een principiële beslissing tussen enerzijds respect voor het internationaal recht en de rechten van de Palestijnse vluchtelingen, en anderzijds het voortzetten van de pro-Israëlkoers van opvolgende Amerikaanse regeringen, die van Trump in het bijzonder.